120
DONDERDAG
10 JULI 1913.
Commissie zegt: met die bedoeling is die bepaling sub b
ook niet opgenomen; dan is mijn antwoord natuurlijk: maar
ondertusschen is dit feit dan toch maar strafbaar gesteld.
Ik kom er tegen op, dat het strafbaar wordt gesteld, als
iemand na 9 uur waren, die overdag besteld zijn, bezorgt.
Daardoor wordt aan het begrip «vervroegde winkelsluiting"
een veel te uitgebreide beteekenis gegeven. Welk bezwaar
kan er tegen zijn, dat een winkelier, die na 9 uur met zijn
vrouw een straatje rondgaat, tegelijk een pakje bij eeri klant
afgeeft? Dat heeft met de winke'sluiting m. i. niets temaken
en daarvan wordt weer de kleine winkelier de dupe. Immers
de groote winkelier heeft personeel genoeg om dat pakje
vóór 9 uur te laten bezorgen, maar de kleine, die vóór
9 uur niet uit zijn zaak kan loopen, zou dan na 9 uur-
niet meer de gelegenheid hebben zulk een pakje weg te
brengen.
Daarom zou ik meenen, dat art. 2b moet worden geschrapt.
Vooreerst dus omdat die bepaling ter voorkoming van ver
koop over 't hekje niet noodig is sinds het arrest van den
Hoogen Raad, ten tweede, omdat de beteekenis die de Com
missie er, zij het ook schoorvoetend aan wil toekennen, mij
ten eenenmale verkeerd voorkomt.
Het tweede deel van mijn amendement strekt om aan het
artikel eene bepaling toe te voegen, dat onder winkelbedienden
niet worden begrepen, de in hel. bedrijf inwonende kinderen
van den winkelier.
De fictie van art. 2a, ik heb het al indertijd bij de alge-
meene beschouwingen over de motie gezegd, heeft mijne
sympathie niet. De bepaling lijkt mij uit het oogpunt van
wetgevingstechniek onverdedigbaar. Het is een fictie die abso
luut onwaar is. Een winkel wordt N. B. geacht voor het
publiek geopend te zijn, wanneer er winkelbedienden in werk
zaam zijn. Maar ik laat dit nu daar. Ik kan mij begrijpen,
dat men die bepaling noodig acht om te voorkomen, dat nog
na 9 uur winkelbedienden in den winkel aan het werk wor
den gehouden. Nu komt het mij echter voor, dat men in ieder
geval met deze fictie erg voorzichtig moet zijn. Ik denk mij
het geval, dat in een winkel werkzaam zijn zoons of dochters
van den winkelier. Wat zal nu het gevolg zijn van deze
bepaling? Het is 9 uur, de winkel moet dicht. Er zijn laat
klanten geweest en nu moet er nog wat worden opgeruimd.
De kinderen mogen dit evenwel volgens deze bepaling niet
doen. De ouders kunnen nu aan het werk gaan, de kinderen
zouden het gaarne doen, maar de verordening verbiedt het;
als zij het doen, krijgen de ouders straf; de ouders moeten
dus zelf den winkel opruimen, en de kinderen kunnen er bij
toekijken.
Ik maak hier verschil tusschen den patroon en zijn winkel
bedienden en den patroon vader die zoons of dochters als
bedienden in zijn bedrijf werkzaam heeft. Worden kinderen
hier niet uitgezonderd dan ontwricht men het geheele familie
leven. Ik vind het zeer onbillijk, dat een kind niet in den
winkel van zijn vader zou mogen opruimen, maar dat de
ouders, die veel ouder zijn, dit werk moeten doen, hoe gaarne
de kinderen de behulpzame hand zouden bieden. Het bezwaar
door de Commissie voor de Strafverordeningen tegen het
amendement aangevoerd, komt mij voor niet steekhoudend
te zijn. De Commissie zegt, dat het amendement minder juist
is, omdat men door opneming van deze begripsbeperking aan
winkeliers met kinderen een voordeel zou toekennen boven
kinderloozen. Ik kan niet inzien welk voordeel. In het alge
meen is het voor een winkelier een voordeel, wanneer zijn
kinderen in zijn bedrijf werkzaam zijn, maar ik kan onmo
gelijk in hetgeen ik heb voorgesteld eene speciale bevoordee
ling van winkeliers met kinderen zien. En wat de Commissie
verder op blz. 89 zegt, dat aanneming van mijn amendement
een niet te onderschatten kans op ontduiking van het slui
tingsvoorschrift doet ontstaan, en althans de controle op het
nakomen van dit voorschrift aanmerkelijk bemoeielijkt,
daarvan begrijp ik, eerlijk gezegd, niets. Het wordt dan ook
trouwens niet nader gemotiveerd. Waarom zou het een ont
duiken van het sluitingsvoorschrift in de hand werken?
Wanneer men na 9 uur in een winkel ziet werken, is toch
niets eenvoudiger dan even te onderzoeken of het een zoon
of dochter is, die daar werkzaam is. Wat is eenvoudiger
dan dit?
Ik herhaal dus, dat de Commissie voor de Strafverorde
ningen niet gelukkig is geweest in de bestrijding van mijn
amendementen, die, ik blijf er bij, de verordening zullen
verbeteren. Ik hoop dan ook, dat de Raad deze amendementen,
die ik nu heb toegelicht, zal aannemen.
De Voorzitter. Ik acht het wenschelijk het amendement
van den heer van der Lip op artikel 2 in twee deelen te
splitsen. Mag ik echter vooraf vragen, of die amendement
wordt ondersteund Zoo ja, dan maakt dit een onderwerp van
beraadslaging uit.
De heer van der Pot. M. d. V. Ik wil alleen iets zeggen
over het eerste gedeelte van het amendement van den heer
van der Lip. Laat ik beginnen met te verklaren, dat de drie
argumenten, door den voorsteller aangevoerd, mij niet zeer
overtuigend voorgekomen zijn. In de eerste plaats heeft de
heer van der Lip er op gewezen, dat om den verkoop over
het hekje tegen te gaan de toevoeging sub b aan art. 2 niet
meer noodig zou zijn, en hij heeft daarbij het argument van
de Commissie tegengesproken, dat bij veranderde jurisprudentie
van, den Hoogen Raad die alinea zijn belang zou behouden.
Waar wij echter dikwijls hebben gezien, dat de Hooge Raad
van jurisprudentie veranderde, kan het toch, naar het mij
voorkomt, zijn nut hebben duidelijk in de verordening te doen
uitkomen wat men wil, vooral waar het zonder die alinea
geenszins vanzelf spreekt, dat die daarin genoemde handelin
gen door de verordening worden tegengegaan. Maar bovendien
is het ook niet zeker, dat de lagere rechterlijke colleges zich
onmiddellijk bij die jurisprudentie van den Hoogen Raad
zullen neerleggen, zoodat het op duidelijke wijze aangeven
van de bedoeling in de verordening kan strekken ter bekor
ting van de procedure.
Het tweede argument van den heer van der Lip is dit
geweest: als men op den aanhef van art. 2: «Een winkel
wordt beschouwd voor het publiek geopend te zijn" alleen
laat volgen wat in a staat, dan is dat volgens de zienswijze
van den Hoogen Raad enuntiatief, maar als men er b aan
toevoegt, dan wordt het limitatief. Dat schijnt mij echter in
strijd met goede regelen van wetsuitlegging. Dat volgens den
Hoogen Raad een dergelijke bepaling enuntiatief moet worden
opgevat, m. a. w. dat de winkel ook om andere redenen, dan
de daarin genoemde, beschouwd kan worden geopend te zijn,
zit in den aanhef van het artikel, in de woorden: «wordt be
schouwd". De Hooge Raad leest daarbij «onder meer" en of
daarop nu volgt één geval, waarin de winkel volgens de
verordening wordt beschouwd geopend te zijn dan wel in tien
gevallen, is voor de interpretatie hetzelfde.
Het laatste, meer positieve' argument, dat de heer van der
Lip heeft aangevoerd, kan dunkt mij ook weersproken wor
den. Ik geloof niet, dat de kleine winkelier v*n dezen maat
regel de dupe zal worden; integendeel, het bezwaar, hetwelk
ik erken, dat de moeilijkheden, welke de winkelsluiting in
den aanvang meebrengt, voor den kleinen winkelier grooter
zijn dan voor den groote, zal zich m. i nog sterker doen ge
voelen als men den weg opgaat, dien de heer van der Lip
wil bewandelen. De groote winkelier toch zal dan de telefoon
in de kamer hangen, na 9 uur bestellingen opnemen en ze
met behulp van zijn bedienden uitvoeren, maar de kleine
winkelier, die zich niet de weelde kan veroorloven een telefoon
aan te schaffen, zal hetzelfde niet kunnen doen en dus bij
den grooteren winkelier achterstaan-. Dit verschil is m. i. van
veel grooter beteekenis dan het verschil in omgekeerden zin,
door den heer van der Lip genoemd.
Ik kan mij dus met het eerste gedeelte van het amendement
niet vereenigen.
De heer Fokker. Nog een enkel woord naar aanleiding van
hetgeen door den heer van der Pot is gezegd. Wanneer men
den weg opgaat door den heer van der Lip aangegeven, dan
maakt men het wellicht mogelijk, de verordening zoo uit te
leggen, dat wanneer na 9 uur in de brievenbus van een
winkel een briefje wordt gegooid met: «laat dit of dat dadelijk
bij mij bezorgen", de bestelling toch nog straffeloos kan worden
uitgevoerd. Er is niemand in den winkel geweest en toch
wordt er verkocht. Het briefje wordt in de bus gevonden,
de bediende is heen gegaan en de winkelier of zijn vrouw
gaat.... een luchtje scheppen en neemt tegelijk het ver
langde mede, waardoor het doel, dat men met de verordening
wil bereiken, wordt gemist. Wanneer men de verordening
niet wil, dan kan men natuurlijk door het indienen van der
gelijke amendementen de werking van de verordening trachten
te verzwakken; zij die voor de verordening zijn, die het
beoogde doel zooveel mogelijk wenschen te bereiken, kunnen
dus moeilijk voor een dergelijk amendement stemmen. De heer
van der Lip heeft straks weer bij de verdediging van zijn
amendement goedgevonden mij er bij de haren bij te slepen
waar dat voor dient begrijp ik niet, M. d. V. dit geeft
mij aanleiding om te zeggen, wat ik anders achterwege had
gelaten, dat ik tengevolge van andere bezigheden niet heb
kunnen medewerken met de andere leden van de' Commissie
voor de Strafverordeningen aan de behandeling en beant
woording van zijne amendementen. Wat hij daarover zegt gaat
langs mij heen.
De heer Carpentier Alting. M. d. V. Ter-bestrijding
van het amendement van den heer van der Lip, kan ik mij
in hoofdzaak geheel aansluiten bij hetgeen de heer van der
Pot reeds heeft opgemerkt. De Commissie voor de Straf
verordeningen heeft, gelijk u bekend is, in eigen boezem reeds
overlegd of er geen termen aanwezig zouden zijn om het eerste
amendement van den heer van der Lip over te nemen, maar
wij zijn niet tot een eenstemmig bevestigende beantwoording
van die vraag kunnen komen. Persoonlijk ben ik van meening