DONDERDAG
10 JULI 1913.
119
het na eenigen tijd geen bezwaar zal blijken te zijn, maar
wel een genot.
M. d. V. Al hetgeen aangevoerd is heeft mij niet de nood
zakelijkheid doen inzien om op dit oogenblik van standpunt
te veranderen.
De heer van der Lip. M. d. V. De heer Pera moet in de
eerste plaats bedenken dat wij wel degelijk verschillende
requesten tegen de verplichte winkelsluiting hebben ontvan
gen de heeren hebben ze hooren voorlezen en zij zijn bij
de stukken gevoegd maar bovendien mag hij niet vergeten,
dat het voor de tegenstanders der verplichte winkelsluiting
niet gemakkelijk is hun bezwaren in een adres mede te deelen,
aangezien die bezwaren niet voor een uitvoerige uiteenzetting
vatbaar zijn. Ook de heereri, die den heer Pera hebben bezocht,
zullen hoogst waarschijnlijk geen lijst van bezwaren hebben
opgenoemd; zij zullen zich eenvoudig bepaald hebben tot de
uitspraakals wij onze winkels om negen uur moeten slui
ten, lijden wij schade, want wij zullen dan minder omzetten.
Wat wil men er nog meer van zeggen?
Het argument van den heer Pera betreffende den uitslag
der Gemeenteraadsverkiezing, beteekent m.i. niets, omdat de
kiezers zich bij het uitbrengen van hun stem wel niet
alleen door deze kwestie zullen hebben laten leiden. Boven
dien moet de heer Pera, wanneer hij daaruit argumenteert,
billijk zijn en er ook bij vertellen, dat de andere protest-
candidaat veel meer stemmen heeft gekregen dan de heer
Welling. Dat argument kunnen wij dus gerust uit het debat
ecarteeren.
De heer Pera. M. d. V. Ik heb dien anderen candidaat
niet genoemd, omdat die tegelijk om geheel andere redenen
voor het lidmaatschap van den Raad in aanmerking is ge
bracht. Ik ga hierop echter niet verder in, omdat het buiten
de orde valt.
De heer Carpentier Acting. M. d. V. Ik wensch er alleen
de aandacht op te vestigen, dat, al is vroeger door den Raad
in beginsel besloten, dat een verordening op de winkelsluiting
zou worden ontworpen en al heb ik als lid van de Commissie
voor de Strafverordeningen medegewerkt om de verordening
zoo goed mogelijk te maken, ik toch meen de vrijheid te
hebben tegen deze verordening of tegen art. 1, indien dat in
stemming komt, mijn stem uit te brengen. Evenals de heer
Pera heb ook ik nog geen motief gevonden om van standpunt
te veranderen. De argumenten vóór de gedwongen winkel
sluiting aangevoerd hebben mij nog niet kunnen overtuigen
van de onjuistheid .van de stem, die ik vroeger in deze heb
uitgebracht.
De algemeene beschouwingen worden gesloten.
Art. '1 wordt thans in stemming gebracht en aangenomen
met 15 tegen 12 stemmen.
Vóór stemmen de heerenA. Mulder, Botermans, Aalberse,
de Boer, van Tol, Bosch, Fokker, van der Pot, Briët, Timp,
van Gruting, Pera, Sijtsma, Vergouwen en van der Eist.
Tegen stemmen de heerenRoem. Korevaar, Carpentier
Alting, P. J. Mulder, van Hamel, Bots, Fischer, van der Lip,
Corts, Driessen, Hoogenboom en Reimeringer.
Beraadslaging over art. 2, luidende:
»Een winkel wordt beschouwd voor het publiek geopend
te zijn:
azoolang daarin publiek aanwezig is of er winkelbe
dienden werkzaam zijn;
bzoolang er waren uit den winkel aan het publiek worden
verkocht of afgeleverd."
De Voorzitter. Hierop is door den heer van der Lip voor
gesteld een amendement, strekkende om de bepaling sub b
«zoolang er waren uit den winkel aan het publiek worden
verkocht of afgeleverd"
te doen vervallen en aan het artikel toe te voegen
«Onder winkelbedienden worden niet begrepen de in het
bedrijf werkzame inwonende kinderen van den winkelier."
De heer van der Lip. M. d. Al ben ik persoonlijk tegen
de geheele verordening, zoo wil ik toch gaarne medewerken
om, riu eenmaal in principe tot winkelsluiting is besloten, de
verordening ook zoo goed mogelijk te maken. En waar ik nu
enkele bepalingen heb ontdekt, die mij minder juist voor
kwamen, ben ik zoo vrij geweest eenige amendementen voor
te stellen. Het belangrijkste amendement is dat op dit artikel.
Eigenlijk is het de vraag of de eerste door mij voorgestelde
wijziging van dit artikel wel een amendement is en of het
niet beter zou zijn het artikel gesplitst in stemming te
brengen. Die dan met mij bezwaar hebben tegen de bepaling
sub b, zouden daar eenvoudig tegen kunnen stemmen. Maar
ik laat dit gaarne ter beslissing over aan u, M. d. V.
In de eerste plaats heb ik dan bezwaar tegen de voorgestelde
bepaling sub b. Volgens die bepaling wordteen winkel beschouwd
voor het publiek geopend zijn zoolang er waren uit den
winkel aan het publiek worden verkocht of afgeleverd. De
Commissie voor de Strafverordeningen heeft in hare toelich-
ding medegedeeld, dat deze bepaling vooral is opgenomen om
den zoogenaamden verkoop over het hekje tegen te gaan;
een wijze waarop men getracht heeft in Amsterdam de ver
ordening te ontduiken. De Hooge Raad heeft deze kwestie
echter uitgemaakt en beslist dat de verkoop over 't hekje
valt onder art. 1. De Hooge Raad heeft dit standpunt inge
nomen wanneer er in de verordening eene bepaling voor
komt, zooals die hier in art. 2a is ontworpen, dan is die
bepaling geen definitie van hetgeen in art. 1 staat, maar een
uitbreiding daarvan. Eerst heeft men het verbod van art. 1
om een winkel voor het publiek geopend te hebben en dit
wordt dan in art. -.la uitgebreid tot de gevallen, dat in een
winkel publiek aanwezig is of winkelbedienden werkzaam zijn.
In deze gevallen wordt dus de winkel ook geacht voor het
publiek geopend te zijn.
Nu meen ik, dat waar door den Hoogen Raad is uitge
maakt dat bij verkoop over het hekje de winkel voor het
publiek geopend is, het niet noodig is nog een bepaling in
de verordening op te nemen met het doel die manier van
ontduiking te voorkomen.
De Commissie zegt wel dat de Hooge Raad van standpunt
kan veranderen, maar dat lijkt mij een vreemd standpunt.
Indien de Hooge Raad wezenlijk van meening verandert, wat
niet waarschijnlijk is, kan men de verordening altijd nog
wijzigen, indien althans in de practijk de behoefte daaraan
blijkt, maar het schijnt mij op dit oogenblik ten eenenmale
overbodig toe om de bepaling sub b in het artikel op te
nemen. En het lijkt mij ook min of meer gevaarlijk: Immers
met de opvatting van den Hoogen Raad zou men nu kunnen
zeggen, dat art 2 wel degelijk een definitie geeft van het
«geopend zijn", hetgeen in art. 1 strafbaar wordt gesteld. De
Hooge Raad redeneert, zooals ik reeds opmerkte, aldus: als
er staat: «een winkel wordt beschouwd voor het publiek ge
opend te zijn, zoolang daarin publiek aanwezig is of er win
kelbedienden werkzaam zijn", dan is dat niet een definitie
van hetgeen in art. 1 verboden wordt, doch een uitbreiding
daarvan. Gaan wij er nu meer in zetten, zooals de Commissie
wil, dan zou het wel eens kunnen gebeuren dat de Hooge
Raad zei: het begrip «geopend zijn" is in deze verordening
in art. 2 wèl omschreven, dus ging men probeeren om de
verordening op andere wijze te ontduiken, dan zou gezegd
kunnen wordenDit valt niet onder de verordening, want in
art. 2 vindt men de eenige gevallen waarin een winkel ge
opend is.
Nu de Hooge Raad deze kwestie heeft uitgemaakt zou ik
het onvoorzichtig vinden om voedsel te geven aan het idee
alsof in art. 2 een definitie voorkwam van hetgeen in art. 1
verboden wordt.
Men zou nu echter kunnen zeggen«nu ja, het sub b be
paalde is overbodig, doch het schaadt toch ook niet", maar
waarom maak ik mij over deze zaak zoo warm? Omdat die
bepaling een veel verdere strekking heeft, want de Commissie
zegt in de toelichting, dat er ook onder valt het na het slui
tingsuur aan huis laten bezorgen van waren, die tevoren zijn
besteld of gekocht. Op bladz. 72 van de Ingekomen Stukken
lees ik namelijk:
«In art. 2 sub b werd eene bepaling opgenomen, om de
elders voorgekomen ontduiking van het verbod van art. 1,
door den zoogenaamden «verkoop over het hekje", te ontgaan.
Tevens wordt nu door deze bepaling nog getroffen de win
kelier, die op bijv. telefonische bestelling, na het sluitingsuur
zijn winkelwaren nog aan huis laat bezorgen."
De Commissie heeft dus deze bepaling niet alleen opgenomen
om den verkoop over het hekje tegen te gaan, maar zij heeft
daarmede ook een nieuw strafbaar feit in het leven willen
roepen, n.l. het na het sluitingsuur aan huis bezorgen van
waren, die overdag besteld zijn. Ik heb aan de Commissie
mijn bezwaren kenbaar gemaakt en de Commissie heeft daarop
de bepaling verder verdedigd, maar niet op een wijze, waar
door mijn bezwaren zijn weggenomen. Ik lees immers op'
bladz. 89 van de Ingekomen Stukken, dus in de nadere toe
lichting der Commissie het volgende:
«Deze bepaling werd evenwel door ons ook niet opgenomen
om in het bijzonder deze gedragingen met straf' te bedreigen
immers in onze Toelichting schreven wij daarover, dat zij
ook daarvoor haar nut kan hebben", doch dat art. 2 sub b.
hoofdzakelijk werd voorgesteld, om den zoogen. «verkoop over
het hekje" tegen te gaan."
Niemand zal beweren, dat dit standpunt zeer duidelijk is;
het is een weinig schipperen en plooien. Er wordt gezegd
dat die bepaling feitelijk dient voor den verkoop over het
hekje maar tevens mooi en doelmatig is om de aflevering
van winkelwaren na 9 uur te voorkomen. Hoe dit nu ook
zij het gaat m. i. te ver om iemand te straffen, wanneer hij
na 9 uur bij een klant een pakje bezorgt. En wanneer de