DONDERDAG 10 JULI 1913.
117
de zaak gegeven. Blijkt het hier, dat er behoefte is om bij te
bouwen, dan wordt er bijgebouwd. Zonder bijbouw is er in
het Caeciliagasthuis plaats voor een derde klasse; met bijbouw is
de plaatsruimte betrekkelijk onbeperkt. En wanneer de behoefte
aan uitbreiding blijkt, zullen Burgemeester en Wethouders
zeker niet nalaten met, een daartoe strekkend voorstel bij den
Raad te komen; Burgemeester en Wethouders vertrouwen
dat de Raad dan ook daarmede zal medegaan, waar hij met
het principe nu eenmaal zijn instemming heeft betuigd.
Of het hoofd zal zijn een onderwijzer of onderwijzeres
dat is een vraag, die op 't oogenblik door Burgemeester en
Wethouders nog niet is besproken lk heb nog niet gedacht
aan eene onderwijzeres, rrtaar mocht het blijken, dat hiervoor
een geschikte persoonlijkheid te vinden is, dan weet ik niet
of er bezwaar tegen haar aanstelling zou zijn. Ik wensch er
echter op te wijzen, dat ook de Districtsschoolopziener met
de benoeming genoegen moet nemenbij benoemingen heeft
hij een niet onbelangrijke taak te vervullen.
Wie uitmaken zal of een kind zwakzinnig is? Dat zal een
onderzoek moeten uitmaken. Hoe dat onderzoek zal worden
ingericht, weet ik op dit oogenblik nog niet Dat zal wel moe
ten worden uitgemaakt door het te benoemen hoofdwij kun
nen weinig doen zonder dat eerst het hoofd benoemd is, dan
kan nader overleg met hem worden gepleegd. Later kan dan
worden uitgemaakt of de medewerking zal worden ingeroepen
van een psychiater alleen of ook van den schoolarts.
Dat komt alles later aan de orde. Op dit oogenblik wen-
schen Burgemeester en Wethouders alleen uitgemaakt te zien,
dat de Raad het gevraagde crediet verleent, dan kan men
beginnen met de verbouwing, met het oproepen van sollici
tanten, enz. Wanneer alle voorbereidende maatregelen zijn
getroffen, dan kunnen wij een onderzoek gaan instellen welke
kinderen voor een plaatsing op deze school in aanmerking
komen. Op dit oogenblik is het zeer inoeielijk juiste gegevens
te krijgen, omdat het onderzoek zeer tijdroovend is. Er moet
een algemeen onderzoek zijn, uniform ingericht. Vandaar de
vragenlijst, die aan de hoofden der scholen is toegezonden.
Die vragen zijn allen uniform beantwoord Op deze wijze
krijgen wij een algemeenen maatstaf. Wanneer het eene hoofd
dezen maatstaf aanlegt, een ander hoofd weder een anderen,
dan komt men tot zonderlinge conclusiën.
De heer Vergouwen. M. d. V. Ik wensch nog een vraag te
doen, misschien een naar den bekenden weg, zooals de heer
Fokker daar straks zei.
Krijgt de gemeente Rijkssubsidie ook voor den bouw dezer
school
De Voorzitter. Dat staat in de stukken, n.l. op bladz. 88:
»c. de bijdrage in de kosten der lokalen ad 94.80." Dat
bedrag krijgt de gemeente jaarlijks en al is het niet veel,
het is in elk geval iets. Daarvoor bestaan vaste regelen.
De heer Vergouwen. M. d. V. Dan is er na het antwoord
van den heer van Hamel nog iets, dat mij dit voorstel niet
met sympathie doet begroeten.
Er zijn wel vragen gesteld en er heeft wel een onderzoek
plaats gehad, maar het lijkt mij alsof Burgemeester en Wet
houders nog niet de richting, waarin wij moeten gaan, heb
ben vastgesteld, lk begrijp niet waarom dat wachten moet
op de komst van het hoofd der school. Deze zal later, als hij
een kind ziet, wel kunnen zeggen of het op zijn school dan
wel op de gewone lagere school thuis behoort, maar naar
mijn meening moet naar vaste regelen beoordeeld worden,
welke kinderen op de nieuwe school zullen geplaatst worden.
Doet men dat niet, dan is het een sprong in het duister. Er
zijn wel uniforme vragen gesteld teneinde ongeveer het aan
tal leerlingen te weten te komen, maar het is niet bekend of
al die personen naar vaste gegevens en naar dezelfde vaste
lijnen hebben gehandeld.
Ik meen dus uit het antwoord van den heer van Hamel
te hebben opgemaakt, dat Burgemeester en Wethouders niet
weten hoe de zaak zal worden ingericht. Ben ik daarin mis,
dan zal ik dat gaarne vernemen, maar het antwoord van den
heer van Hamel heeft mij niet bevredigd, zoodat ik deze
voordracht niet met sympathie kan begroeten.
De heer van Hamel. M. d. V. Ik kan den heer Vergouwen
antwoorden, dat art. 3 der voorschriften, in acht te nemen
bij het toekennen van Rijkssubsidie, bepaalt, dat de beslis
singen omtrent toelating en ontslag van leerlingen de goed
keuring van den Districtsschoolopziener behoeven. Nu ligt het
voor de hand, dat iemand, die van deze zaken kennis heeft
men moet aannemen, dat dat het geval is met het te benoe
men Schoolhoofd een onderzoek instelt en dan een voorstel
doet om een bepaald kind al of niet toe te laten. Hij legt
daarbij voor al de kinderen, waar hij die ook vandaan krijgt,
denzelfden maatstaf aan en komt dan tot de conclusie, dat die
en die kinderen in de termen vallen op de school toegelaten
te worden. Door hem wordt dan daartoe een voordracht aan
den Schoolopziener gedaan en deze neemt ten slotte een be
slissing.
Het gaat voor Burgemeester en Wethouders verbazend
moeielijk om te bepalen welke eigenschappen een kind moet
bezitten om aan de eischen van toelating te voldoen. Dat is
geen onzer gegeven; daarvoor hebben wij deskundige voor
lichting noodig en daarover zullen wij eerst kunnen beschik
ken, als wij het hoofd der school hebben. Burgemeester en
Wethouders overleggen met hem, hij overlegt met de psychia
ters en op die manier komen wij tot een conclusie. Doen wij
dat niet, dan draaien wij in een cirkel rond.
De Voorzitter. In den Haag en in Utrecht heelt men
reeds een dusdanige school en het is bekend genoeg hoe
daar wordt uitgemaakt welke kinderen tot de zwakzinnigen
ziju te rekenen. Men heeft een Commissie van onderzoek, be
staande uit het hoofd der school en psychiaters of andere
geneesheeren en die Commissie beslist in deze, zooals de heer
van Hamel reeds zeide, onder goedkeuring van den Districts
schoolopziener. Burgemeester en Wethouders hebben daarmede
dus weinig t.e maken.
De heer Sijtsma. M. d. V. Zoowel gij als de Wethouder
hebben reeds gezegd, dat de heer Vergouwen iets van Bur
gemeester en Wethouders vergt, dat deze onmogelijk kunnen
doen. Als de school er is, dan zal den eersten tijd moeten
worden uitgemaakt welke leerlingen daarop zullen worden
toegelaten, maar dat kunnen Burgemeester en Wethouders
nu nog niet zeggen. Gesteld echter al, dat Burgemeester en
Wethouders daaromtrent een idee hadden, hoe zouden zij dat
dan aan ons duidelijk maken? Dat is een persoonlijke zaak.
De heer Pera heeft gezegd: ik ben in den Haag geweest,
daar was een mannelijk hoofd en dat ging uitstekend. Dat
geloof ik wel. Het tegendeel is niet door mij beweerd. Ik
stel ook niet op den voorgrond, dat een vrouw het beter zal
doen, maar ik wensch aan Burgemeester en Wethouders de
vrijheid te laten om uit de sollicitanten, zoowel uit de man
nelijke als uit de vrouwelijke, een keuze te doen. Het geldt
hier een heel moeilijk werk, voor alles een werk van geduld.
Die ervaring op opvoedkundig gebied heeft opgedaan weet,
dat wat geduldwerk betreft, in de school de vrouw zeker niet
bij den man achterstaat. Van daar dat men aan de onder
wijzeressen meestal de laagste klassen toevertrouwt, waar het
vooral op geduld aankomt; klassen met leerlingen van 6 en
7 jaar, die men het best kan vergelijken met oudere kinderen,
die verstandelijk minder ontwikkeld zijn.
Ik zou dus gaarne willen, dat Burgemeester en Wethouders
konden verklaren, dat zij niet voorop zullen steüen, dat een
mannelijk hoofd dient te worden benoemd. Natuurlijk zal ook
daarover overleg kunnen worden gepleegd met den Districts
schoolopziener. Genoeg dat Burgemeester en Wethouders
gelijke rechten willen voor man en vrouw.
De heer van Hamel. In antwoord op hetgeen door den heer
Sijtsma is gevraagd, kan ik zeggen dat Burgemeester en Wet
houders volstrekt geen voorkeur in deze hebben voor een
mannelijk hoofd. Mocht het blijken, dat een uitstekende
vrouw als hoofd kan worden geplaatst, dan zullen Burgemees
ter en Wethouders daartegen vermoedelijk geen bezwaar
maken. Maar wij weten niet hoe de Districtsschoolopziener er
in principe over denkt, doch wij zullen zijne opinie hierover
vragen, waarmede wij dan rekening kunnen houden.
De heer Pera. lk moet even nog terugkomen op iets wat
door den heer Sijtsma ter zijde is gezet. Algemeen zal, geloof
ik, wel worden toegestemd, dat de man meer volhardings
vermogen bezit dan de vrouw, waar het aankomt op het ver
richten van inspannenden arbeid. 'En daarom geloof ik dat
hier een mannelijk hoofd de voorkeur verdient boven een
vrouwelijk. Daarbij komt nog, dat het hier een arbeid betreft,
waarop men niet is voorbereid, zoodat iemand die zich aan
dit werk wil wijden, eigenlijk eerst een cursus zou moeten
doorloopen, eerst een oefenschool zou moeten doormaken.
Toen men in den Haag is begonnen met dit werk, heeft
de onderwijzer, die aangewezen werd om de leiding op zich
te nemen, eerst een reis naar het buitenland gemaakt, om
met dergelijke scholen kennis te maken. En dan is het ook
wenschelijk, dat wie zich eenmaal op dit gebied beweegt, zich
daarop thuis gevoelt, ook daarop zooveel mogelijk bezig blijft,
opdat de bekwaamheden, die men zich op dit gebied eigen
heeft gemaakt, meer en meer dienstig worden gemaakt aan
het beoogde doel. Vooral op dit gebied is wisseling van per
soneel zeer ongewenscht. En neemt men nu onderwijzeressen,
dan is het gevaar voor verwisseling veel grooter dan bij onder
wijzers, omdat onderwijzeressen veelal in het huwelijk treden.
Om verkregen bekwaamheden duurzaam aan de school dienst
baar te maken en ook omdat het volhardingsvermogen bij den
man grooter is, acht ik het gewenscht, dat een man aan het
hoofd worde geplaatst.
De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders hebben nu
advies ontvangen van den heer Pera om bij voorkeur een