DONDERDAG
24 JULI 1913.
135
lk blijf er bij. en ik leg er den nadruk op, dat Burge
meester en Wethouders in hun voorstel slechts spreken van
eene proefneming. Men doet, alsof dit jaren lang duren zal.
Over twee maanden weten wij misschien reeds wat deze proef
kosten zal. Burgemeester en Wethouders doen niets anders
dan eene proefneming voorstellen. Ik kan mij niet voorstellen,
hoe men daar zoo tegen in kan gaan, en zeggen kan, dat dit
zoo duur zal wezen. Over 2 of 3 maanden weten wij hoeveel
het kosten zal. Dan kan de Raad altijd nog beslissen om door
te gaan of niet. De heer Carpentier Alting spreekt van de
onzekerheid der kosten, dit is met de school die hij voor
stelt en waarvoor ik overigens de grootst mogelijke sympathie
heb, eveneens het geval. Het is ook mijn ideaal om te hebben
een centrale school zooals in Rotterdam met 150 a 250 kin
deren. Als de Raad daartoe wil meewerken, dan zal ik daaraan
gaarne mijn steun verleenen. Maar zoo ver zijn we nog niet.
Zijn er zoovele leerlingen ingeschreven, dat zij niet in eene
klasse kunnen worden ondergebracht, dan zullen er meerdere
worden ingericht. In het systeem van den heer Carpentier
Alting weten wij in het geheel niet voor hoeveel kinderen
de school bestemd zal zijn. Het is de quaestie van localiteit.
Dit is in ons voorstel ook wel het geval maar hier is deze
quaestie tot veel geringer afmeting beperkt. Volgen wij het
idee van den heer Carpentier Alting, dan hebben wij noodig
een Hoofd, maar hoeveel onderwijzers, hoeveel lokalen, dat
weten wij niet. Wij staan voor vraagteekens. Daarom is het
het beste dat de Raad het voorstel van Burgemeester en Wet
houders aanneemt. Hierdoor anticipeert men niet op de toe
komst. Wij willen eenvoudig den kinderen die voortgezet onder
wijs verlangen daartoe in de gelegenheid stellen.
Volgens het systeem van den heer Carpentier Alting krijgt
men eene school alleen voor de élite. Er zijn ouders die voor
hunne kinderen voortgezet onderwijs verlangen, daarnaast
staan ouders, die dit onderwijs niet zoo zeer verlangen, maar
hunne kinderen toch naar die school moeten sturen. Het is
dus eene school, die in zekeren zin vergeleken kan worden
met eene herhalingsschool, die men ook niet behoeft te volgen.
En die school wordt toch ook vrij geregeld bezocht. Het zal dus
vermoedelijk een vrij ongeregeld bezoek zijn van die school, ook
al zullen de kinderen den geheelen cursus niet volgen. Het
ideaal zou natuurlijk wezen, dat alle kinderen op school bleven.
De heer Carpentier Alting. Ik wensch nog op een punt
de aandacht te vestigen, omdat dit mij nu pas duidelijk is
geworden door hetgeen de Wethouder heeft gezegd. De Wet
houder zegt: men ziet altijd over het hoofd, dat het voorstel
van Burgemeester en Wethouders slechts een proef betreft.
Daartegenover staat dat ook mijn voorstel niets anders beoogt
dan een proef, met dit onderscheid echter, dat tegen de proef
zooals ik die wensch niets is te zeggen, terwijl tegen de proet
zooals Burgemeester en Wethouders die willen, ontzettend
veel is te zeggen. Burgemeester en Wethouders stellen voor
een proef te nemen met een vervolgklasse van 30 kinderen.
Ik vraag hoe het mogelijk is geweest, dat men aan een der
gelijke klasse heeft gedacht, waar zooals de heer Zwiers ook
reeds in herinnering heeft gebracht, het getal kinderen dat
voor voortgezet onderwijs in aanmerking komt, volgens inlich
tingen van oud-hoofden van scholen, ongeveer 150 zou be
dragen. Dat cijfer is door den Wethouder niet tegengesproken,
het aantal kan echter evengoed 200 of meer zijn. Nu willen
Burgemeester en Wethouders een proef met een vervolgklasse
van 30 leerlingen. Maar als er nu 150 kinderen bij de Hoof
den der scholen komen vragen om een werkkaart, dan zouden
30 van die kinderen die werkkaart niet kunnen krijgen, om
dat er nog gelegenheid is tot voortgezet onderwijs, de anderen
echter wel. Welke 30 van die 150 kinderen moeten dit nu zijn
Dat moet dan geheel willekeurig worden beslist. Zal men zeggen
de eersten die komen, krijgen een kaart? Het gevolg kan dan zijn,
dat juist de ouders, die voor hun kinderen dat onderwijs nog
zouden begeeren, niet kunnen worden voldaan, omdat er geen
plaats is. Ik meen dus dat voor deze proef niets is te zeggen. Ik
kan mij zelfs niet begrijpen hoe men die nog kan verdedigen.
De heer Vergouwen. M. d. V. Ik kan mij wel begrijpen,
dat de heer Aalberse uit de Arbeidswet redeneerende, voor
het voorstel van Burgemeester en Wethouders is, maar ik
kan toch niet van standpunt veranderen, want de wet ver
plicht de gemeente niet om te doen wat Burgemeester en
Wethouders voorstellen. Het is een onverplichte uitbreiding
van den leertijd. De gemeente mag hier handelen in den geest
van de Arbeidswet, daar staat tegenover, dat het veel beter is
om eventueel een uitbreiding van de Leerplichtwet af te wachten,
want bij die uitbreiding staat tegenover de kosten voor het
onderwijs besteed, altijd .een geldelijke vergoeding van het
Rijk, zoodat de meerdere kosten ook door het Rijk mede
worden betaald, wat bij deze proef zeker niet het geval zal
zijn. Voor de financiën der gemeente is het voordeeliger te
wachten tot die uitbreiding van de Leerplichtwet er is.
Wat het gesprokene door den heer Sijtsma. aangaat, ik
waardeer het dat iemand zegt: ik ben bang, dat de kinderen
van de openbare school naar de bijzondere school zullen gaan,
maar ik waardeer het op mijn wijze. Het is of er een soort
van schrik over de menschen komt, wanneer zij van het bijzonder
onderwijs hooren. Er zit echter bij de menschen van het bijzonder
onderwijs, die inderdaad energie getoond hebben door hun
eigen scholen op te richten, daarvoor ruime bijdragen te geven,
hooge schoolgelden te betalen, ook nog energie genoeg om de
concurrentie met de openbare school te kunnen volhouden.
Wanneer het blijkt, dat de openbare school door de voorge
stelde regeling bevoorrecht wordt, want het is een bevoor
rechting, omdat de kinderen dan de gelegenheid krijgen om meer
onderwijs te ontvangen, dan zullen de voorstanders van het
bijzonder onderwijs ook wel al het mogelijke doen om hunne
scholen op dezelfde wijze in te richten. En daarom al wat dien
aangaande gezegd is, kan genoemd worden een denkbeeldig ge
vaar. Men heeft zich zelf een schrikbeeld voor oogen gesteld.
Thans kom ik terug tot de zaak zelve, en vestig de aandacht
op hetgeen de heer Zwiers aangaande de kosten heeft opgemerkt.
Ik leg den nadruk op het onzekere. Hierin ligt m.i. juist het
groote gevaar. Waren wij er toe verplicht, dan zou ik zeggen fiat,
maar thans acht ik het een gevaarlijke stap, dien wij gaan doen.
Wij weten niet, waar wij zullen belanden. De een spreekt van 30
leerlingen, een ander van 150. Eerst is men voor eene ver
volgklasse, nu zijn dezelfde menschen weer voor eene ver-
volgschool. Het is dus een onzekere toestand. Daarom zeg ik:
onthoudt u. Derhalve zal ik stemmen tegen het voorstel van
Burgemeester en Wethouders en eveneens tegen de motie van
den heer Carpentier Alting, en wil ik wachten tot de wet
gever de gemeente er toe verplicht.
De heer Fokker. Dan kunnen wij nog lang wachten.
De heer Vergouwen. Dat zit nog.
De heer Pera. M. d. V. Ik zal niet spreken over het gevaar,
dat de kinderen van de bijzondere school zullen overloopen
naar de openbare of omgekeerd. Wat de kinderen van de
bijzondere school aangaat, wanneer zij om deze reden over
loopen naar de openbare, dan zetten wij de deur wijd voor
hen open. Maar het gaat om eene veel belangrijker kwestie
n.l. hoeveel kinderen zullen zich na volbrachten leertijd be
schikbaar stellen voor het ontvangen van voortgezet onderwijs.
Dat weet, zooals de Wethouder heeft gezegd, niemand. Dit
zullen wij dus moeten afwachten, en de voorspellingen van
Hoofden van openbare scholen, die thans niet eens meer in
functie zijn, geven ons op dit punt niets. Het is zelfs heel
goed mogelijk dat er velen zullen zijn, die zich opgeven om
voortgezet onderwijs te genieten, en bij wie misschien na
korten tijd de lust heel wat zal zijn verminderd. Er is lieflijk
gesproken over ouders, die voor hunne kinderen voortgezet
onderwijs verlangen. M. i. verlangen de ouders veel meer naar
de verdienste hunner kinderen, en zien zij halsreikend uit
naar het oogenblik, dat de kinderen de school kunnen ver
laten. Of dit goed- of afkeuring verdient, laat ik thans buiten
beschouwing. Het feit is nu eenmaal niet anders. Ik ben van
meening, dat wij met het voorstel van Burgemeester en Wet
houders mee moeten gaan. Is ééne klasse niet voldoende,
welnu dan wordt er eene tweede geformeerd. Dit is zeer een
voudig; maar het inrichten van eene geheele school, zooals
de heer Carpentier Alting die voorstelt, is eene onderneming,
die heel wat kosten met zich brengt, terwijl van te voren
niet te zeggen is of er van deze inrichting voldoend gebruik
zal worden gemaakt. Ik kom derhalve tot de conclusie, dat
men met het voorstel van Burgemeester en Wethouders mee
moet gaan, omdat dit het eenvoudigste begin is, en men
langs dien weg te weten kan komen, hoeveel kinderen in aan
merking wenschen te komen voor voortgezet onderwijs. Men zal
zich dan later kunnen inrichten naar de behoeften dit eischen.
De heer van Hamel. De heer Carpentier Alting heeft er
over gesproken, dat hij niet wist het aantal kinderen dat
elke school zou opleveren, en dat het daarom moeilijk is een
proef te nemen. Maar men heeft toch wel eenigen kijk op
de zaak. In 1912 n.l. zijn door de Hoofden der openbare
scholen 92 verklaringen voor arbeidskaarten aan kinderen uit
gegeven, waarbij men echter niet moet vergeten, dat er onder
de kinderen, die de school verlaten verscheidenen zijn, die in
een betrekking gaan, waarvoor geen arbeidskaart noodig is,
zoodat men in zeker opzicht altijd eenigszins in het duister
tast. Men moet het mij als Wethouder dus niet kwalijk nemen,
dat ik het juiste getal niet weet, daartoe dient juist het onder
zoek. Het eerste halfjaar van 1913 heeft vrijwel eenzelfde
resultaat opgeleverd, berekend over het geheele jaar ongeveer
92 kinderen, dat is dus in het halfjaar 40 of 50. Daarom is
indertijd in de vergadering gesproken van 30. Mocht het
blijken dat er meer zijn, laat ons zeggen een 60, dan wordt
er een tweede klasse ingericht; zijn het er 90, dan eenderde
klasse. Dan zullen wij met een voorstel bij den Raad komen
en kunnen wij misschien de localiteit gebruiken van het oude
Invalidenhuis. Men tast nu omtrent het aantal in het duister
en vandaar dat wij deze proef wenschen te nemen. Laat de