DONDERDAG
24 JULI 1913.
133
geen kwaad, dat zij het onderwijs in de hoogste klasse nog
eens doormaken; de onderwijzer van de hoogste klasse, die in
den regel niet veel leerlingen heeft, kan die nablijvers dan
nog wel wat extra's leeren, terwijl ze de gewone vakken kunnen
herhalen. Dat er in de hoogste klasse een paar kinderen
een paar maanden moeten blijven zitten, is voor mij geen
bezwaar en is voor mij allerminst een motief om te zeggen
er moet een vervolgklasse zijn, zelfs niet om daarmede een
proef te nemen. Wanneer het overtuigend was gebleken, dat
zoo iets in Leiden noodzakelijk was, en de ouders het wenschten,
dan zou ik er mede kunnen meegaan, maar waar dit niet is
gebleken, doe ik dien sprong niet mede, want wij weten, niet
waartoe wij komen. Wanneer er hier geen herhalingsonder-
wijs was, dan was het nog wat anders, maar wij hebben hier
herhalingsonderwijs. En als men zegt, dat 26 uren overdag
niet te vergelijken is met 8 uren des avonds, dan antwoord
ik, dat het herhalingsonderwijs het geheele jaar door kan
worden gegeven, terwijl dit onderwijs iu den regel maar voor
korten tijd zal worden gevolgd. Bovendien is het herhalings
onderwijs in Leiden zeer duur ingericht: elk kind kostte aan
de gemeente in 1911 21.11. Dat is verschrikkelijk duur,
maar dit komt daarvan, dat de inrichting van dit herhalings
onderwijs nog al tamelijk uitgebreid is. Wij hebben dus een
heel duur herhalingsonderwijs, waarom moeten wij nu nog
een instituut hebben, dat even duur of wellicht nog veel
duurder zal uitkomen. Komt er eene wet, die ons er toe ver
plicht, goed, dan moeten wij het doen. Maar zoolang dit niet
het geval is, moeten wij de zaak laten, zooals zij totnogtoe
gegaan is, terwijl zij geen bezwaren heeft opgeleverd. Ik zal
daarom stemmen tegen de motie van den heer Carpentier
Alting en ik zal ook niet medegaan met het voorstel van
Burgemeester en Wethouders.
De heer Carpentier Alting. Ik heb zoo straks nog één
punt vergeten te bespreken, dat 'ik nu nog even wil relevee-
ren. Een van de argumenten door den geachten Wethouder
van Onderwijs aangevoerd, was, en dat was wel het groote
bezwaar, dat een vervolgschool zoo ontzettend veel duurder
zou zijn dan een vervolgklasse, en wel omdat een vervolg
school zou eischen een apart Hoofd, volgens de Wet op het
Lager Onderwijs op een bezoldiging van/"I150a/ll75. Daar
tegen kan toch wel iets worden aangevoerd. Wanneer zooals
ik mij voorstel dat mogelijk is, de geheele inrichting van de
vervolgschool wordt geschoeid op de leest van de vervolgklasse,
zooals die door Burgemeester en Wethouders wordt voorge
steld, dan zou de inrichting zóó zijn, dat bijv. aan de school
in de Medusastraat zou worden verbonden de vervolgschool,
voorloopig met één klasse en wanneer er nog een klasse
noodig is, dan zou die kunnen komen aan een andere school.
Wanneer op deze wijze werd gehandeld, en het tegenwoordige
Hoofd der school aan die vervolgschool werd toegevoegd, ter
wijl hij dan werd aangesteld als Hoofd der beide scholen, dan
geloof ik niet, dat er in de Wet op het Lager Onderwijs een
bepaling is te vinden, die ons kan verplichten om aan het
Hoofd van de vervolgschool zijn minimum bezoldiging te
geven.
De Voorzitter. Mag ik u even interrumpeeren? Wat u daar
zegt mag volgens de wet volstrekt niet. Een persoon mag geen
hoofd zijn van twee scholen.
De heer Carpentier Alting. Dank u. Dan zal er een
ander middel op moeten worden gevonden. De andere argu
menten blijven echter alle van kracht.
De heer Aalberse. M. d. V. Na hetgeen de heer Vergou
wen heeft gezegd, wil ik even motiveeren, waarom ik mijn
stem geven zal aan het voorstel van Burgemeester en Wet
houders. De heer Vergouwen heeft zich gesteld op het stand
punt, dat hier mee gedaan zou worden aan de mode van den
tijd. Hij heeft gezegd, dat het niet op onzen weg ligt daaraan
mee te doen, tenzij de wet ons er toe dwingt. Ik sta op een
ander standpunt. M. i. is het voorstel van Burgemeester en
Wethouders niets anders dan een uitvloeisel van de bepaling
der Arbeidswet, dat kinderen beneden de 13 jaar geen arbeid
mogen verrichten Ik wil even in herinnering brengen, dat,
nadat deze zaak in de afdeelingen was behandeld, een nadere
bepaling er is ingevoegd, omdat men bezwaren inbracht
tegen dit voorstel. Men ging zeggen: «maar is het niet veel
beter, dat de kinderen werken in eene fabriek, dan dat zij op
straat loopen, wat het gevolg zal zijn, als er geene gelegen
heid voor hen bestaat verder onderwijs te ontvangen." Toen
is erbij gevoegd, dat deze bepaling niet van kracht zal zijnen
het kind dus wel mag werken, indien het blijkt uit de ver
klaring van het Schoolhoofd, dat er geene gelegenheid bestaat
om voortgezet onderwijs te ontvangen. Dit is de gedachte, die
aan deze wetgeving ten grondslag ligt, en waar ik volkomen
mede instem. Ik zou willen, en ik heb het reeds eerder uit
gesproken, dat de Leerplichtwet van haar kant mee zou wer
ken om deze bepaling van de arbeidswet krachtiger te maken.
Maar in afwachting van de wijzigingen, die zullen worden
aangebracht in de Leerplichtwet, hebben m.i. Burgemeester
en Wethouders eene goede daad verricht door, handelend in
den geest der Arbeidswet, voor te stellen het oprichten van
eene vervolgklasse, waardoor aan kinderen, die volgens de
Arbeidswet nog geen arbeid mogen verrichten, gelegenheid
wordt gegeven voortgezet onderwijs te ontvangen. Men heeft
meer te doen dan alleen te zorgen voor het openbaar onder
wijs. Dit is ook het standpunt van Burgemeester en Wet
houders. Dit is m. i. het standpunt, dat logisch voortvloeit
uit de Arbeidswet. Op dien grond juich ik het voorstel van
Burgemeester en Wethouders ten zeerste toe en zal er mijne
stem aan geven. Ik zou daarom niet kunnen stemmen voor
een voorstel, gelijk het door den heer Carpentier Alting wordt
aanbevolen, omdat hij argumenten heeft aangevoerd, die tegen
zijn eigen voorstel pleiten. Immers, wat heeft hij aangevoerd
tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders? Ik
laat thans zijn argument over de bevoorrechtiug van het
bijzonder onderwijs rusten. Maar wat hij als eerste argument
aanvoerde, was dit: dat de ouders geen voortgezet onderwijs
voor hunne kinderen verlangen, en er naar streven om hunne
kinderen zoo spoedig mogelijk te laten werken. Dit is m. i.
geen bezwaar tegen de vervolgklasse. Tot op zekere hoogte
deel ik zijn meening, maar slechts tot op zekere hoogte,
omdat ik geloof, dat, wanneer eenmaal eene speciale inrich
ting voor voortgezet onderwijs bestaat, deze ook opvoedend
zal werken op de ouders. Ik geloof, dat wanneer de kinderen
gedurende een jaar grondig onderwijs'kunnen ontvangen, de
ouders, die thans hunne kinderen, als zij van school komen,
terstond laten werken, indien de kinderen reeds 4 maanden
in de klasse hebben gezeten, hen het geheele jaar wel zullen
laten uitzitten.
Maar geheel iets anders is het in het stelsel van den heer
Carpentier Alting, wanneer er niet meer bij komt de indirecte
drang, die door de Arbeidswet wordt uitgeoefend om te maken,
dat de kinderen naar de vervolgklasse gaan. Wanneer wij dit
opzettelijk uitschakelen door niet te maken een vervolgklasse,
maar een vervolgschool, dan zal van die opvoedende kracht
op de ouders niet veel te recht komen en zal er gebeuren
wat de voorsteller van de vervolgklasse vreest, dat men nl.
zoo spoedig als de wet het toelaat, de kinderen zal laten
werken. Het is heel mooi een school te gaan oprichten, maar
de kinderen zullen ontbrekenen daarom zou ik het inder
daad zonde vinden van het geld, dat men hieraan zou beste
den. Wat Burgemeester en Wethouders willen is een begin
maken; mogelijk dat aan het einde van het jaar het aantal
kinderen aanzienlijk minder zal zijn dan in den aanvang,
maar men stelle zich op dit standpunt, dat alles wat wij
doen om op dien leeftijd de kinderen van de fabriek te hou
den, ze nog wat meer onderwijs te doen genieten, is gewon
nen en is in het werkelijke belang van de kinderen. Daarom
zou ik in geen geval voor een voorstel in den geest van dat
van den heer Carpentier Alting kunnen stemmen, omdat men
wel a priori kan zeggen, dat de oprichting van een dergelijke
school een mislukking zou zijn, terwijl wat Burgemeester en
Wethouders voorstellen door den indirecten steun van de
Arbeidswet alle kans heeft om te slagen. En ik hoop daarbij
van harte, dat het voorbeeld door het openbaar onderwijs in
deze gegeven zoo spoedig mogelijk zal worden gevolgd door
het bijzonder onderwijs, omdat het van groot belang is voor
de kinderen, dat zij zooals de wet wil, tot hun 13de jaar
buiten de fabriek blijven en wat meer onderwijs krijgen, wat
werkelijk geen overbodige weelde is.
De heer Sijtsma. Ik juich in het algemeen het streven van
Burgemeester en Wethouders om iets voor deze kinderen te
doen, zeer toe en ik kan mij in dit opzicht heel goed ver
eenigen met hetgeen door den heer Aalberse is gezegd; wij
handelen daarmede zeker in het belang van de jeugd die
straks den leerplichtigen leeftijd achter den rug heeft, en
voor wie het heel noodig is, dat zij nog wat kennis opdoet.
Maar ik gevoel ook wel iets voor de bezwaren door den heer
Carpentier Alting aangevoerd en ik had gehoopt, dat Burgemees
ter en Wethouders na hetgeen vroeger over deze zaak is ge
schreven en gesproken, met een ander voorstel zouden zijn
gekomen. Bij mij klemt ook het bezwaar, dat hier het open
baar onderwijs in het gedrang zal komen. De heeren waren
de vorige maal toen dit gezegd werd, een weinig geprikkeld
hierover; dat moeten zij echter niet zijn. Het gaat er hier
niet om wat het beste is: het openbaar of het bijzonder
onderwijs. Wanneer iemand zijn kind uit beginsel naar de
bijzondere school zendt, dan is daartegen natuurlijk niets te
zeggen, dan respecteer ik dit, maar hier zal men zijn kinderen
niet om het beginsel naar de bijzondere school zenden, maar
om een andere, een bijkomstige reden. Men moge nu zeggen,
dat dit in Haarlem en in den Haag niet gebeurt, hier zal het
zeker wel gebeuren. Wanneer de heer van der Eist wilde,
zou hij in deze heel wat kunnen zeggen, dat deze overtuiging
bij de leden van den Raad zou wekken. Wanneer wij de
vervolgingen nagaan wegens overtreding van de Leerplichtwet,