132
DONDERDAG
24 JULI 1913.
Het heeft inderdaad zijne bezwaren mede te gaan met het
voorstel van Burgemeester en Wethouders. Wanneer wij nog
maar zeker waren, dat deze inrichting voor 150 kinderen ge
durende een geheel jaar dienst kon doen, dan zou het nog
wel gaan, maar vroeger heb ik er reeds op gewezen, dat wij
den cursus aanvangen met 150 kinderen, welk getal na enkele
maanden, na enkele weken misschien, reeds tot een belang
rijk kleiner getal zal zijn gereduceerd; op hoeveel is natuur
lijk niet te zeggen. Maar het is een feit, dat volgens artikel
3 van de Leerplichtwet en volgens artikels 4 en 22 sub 4 van de
Arbeidswet met het 13de jaar den leerplichtigen leeftijd
eindigt. Dit zal bij sommigen reeds na een paar weken, bij
anderen misschien na een paar maanden het geval zijn. Laten
wij zeggen, dat na eenige maanden het aantal kinderen tot
50 is gereduceerd, dan zitten wij met een aantal onderwijzers
en lokalen, die berekend waren op het aantal kinderen, dat
bij den aanvang van den cursus aanwezig was, maar dat niet
gedurende een geheel jaar te handhaven is.
Nu zoü ik willen vragen, indien de juistheid van mijn betoog
niet te ontkennen is, is het dan wel vol te houden, dat men
eene dergelijke instelling in het leven mag roepen, waarvan
men niet weet, of deze instelling gedurende een geheel jaar
te handhaven is? Is dit geen belangrijk argument? Onder
schat men niet, zooals m.i. de Wethouder heelt gedaan, de
tinanciëele beteekenis van het voorstel van Burgemeester en
Wethouders? Is dit argument van geen grooter beteekenis dan
de Wethouder meent?
Het derde argument dat ik heb aangevoerd is dit: van
welken aard zal de bevolking dier vervolgklasse zijn? Voor
een groot gedeelte zullen het kinderen zijn van ouders, die
met leede oogen hunne kinderen naar school zenden. Veel
liever zagen zij hen naar de fabriek gaari. Het zijn dus ouders,
die ontevreden zijn, ook al, omdat hun buurman in eene
gelukkigere positie verkeert dan zij, omdat deze zijn kinderen
'kan sturen naar de bijzondere school. Wanneer wij nu al deze
argumenten eens onder de oogen zien, zou het dan wel ver
standig zijn het voorstel van Burgemeester en Wethouders
aan te nemen? Willen wij nu iets anders dan Burgemeester
en Wethouders? Volstrekt niet, wij willen hetzelfde n.l. aan
degenen, die voor hunne kinderen voortgezet onderwijs wen*
schen, daartoe gelegenheid geven: ook wij willen dit zoo ruim
en mooi mogelijk zien toegestaan.
Er komt ten gunste van een vervolgklasse nog een voor
deel bij dat ik thans wil noemen, omdat het een bewijs te
meer is, dat ik niet zoo tegen het bijzonder onderwijs ben
als men gelieft te onderstellen. Op een vervolgfciasse van de
openbare school zullen in den regel slechts komen kinderen
van de openbare school, een vervolg school zal echter uit den
aard der zaak toegankelijk zijn en ik hoop dat zij daarvan
ook een ruim gebruik zullen maken voor kinderen van de
bijzondere school. Er is toch reeds op gewezen, dat de be
sturen der bijzondere scholen niet in staat zijn, om hoe gaarne
ze dit zouden wenschen, aan hunne scholen nog vervolgklassen
toe te voegen. Is het dan ook niet beter, dat wij een vervolg-
scbool oprichten, die toegankelijk is voor alle kinderen, zoowel
van de openbare als van de bijzondere scholen en die dan
bevolkt zal worden door kinderen van alle ouders, die inder
daad verlangen, dat aan hun kinderen voortgezet onderwijs
zal worden verstrekt. Is dat niet veel beter, dan het voorstel
van Burgemeester en Wethouders, een voorstel dat ik overigens
in hooge mate waardeer. Vroeger hebben wij niet zoo alle
gevolgen doorzien, maar op den keper beschouwd moet men
wel tot de conclusie komen, dat dit voorstel toch niet den
toets der critiek kan doorstaan.
De heer Vergouwen. M. d. V. Toen dit ontwerp in de vorige
vergadering ter sprake kwam, heb ik den heer Carpentier
Alting niet goed begrepen. Ik vond den toon van de rede
van den heer Carpentier Alting eenigszins vreemd en zonder
ling. Allereerst de quaestie van openbaar en bijzonder onder
wijs. Ik moet zeggen, dat ik vreemd ophoorde, vandaar dat
ik toen heb gezwegen, dat er van den kant van den heer
Carpentier Alting werd gezegd, dat er gelijkheid moest zijn
tusschen het openbaar en het bijzonder onderwijs. Ik juich
het toe, dat iemand als de heer Carpentier Alting daarvan
overtuigd is en waar hij dit in den Raad heeft uitgesproken,
hoop ik, dat wij ten allen tijde het resultaat daarvan mogen
zien in zijne medewerking om het bijzonder onderwijs, waar
dit nog achteruitgezet is, naar voren te brengen. Want wanneer
hij zegt, dat er gelijkheid moet zijn tusschen het openbaar
en het bijzonder onderwijs, dan wil dit toch niet zeggen, dat
het bijzonder onderwijs moet blijven achtergesteld bij het open
baar onderwijs. Waar nu zoo straks door den heer Carpentier
Alting werd gezegd: «Wanneer wij het voorstel van Burge
meester en Wethouders aannemen, dan bestaat de mogelijk
heid, dat de kinderen, die anders naar de openbare school
zouden gaan nu naar de bijzondere school gaan, en dan
daarop doet volgen: Wanneer wij echter een vervolgschool
hebben, dan bestaat de mogelijkheid, dat de kinderen van de
bijzondere school naar de openbare school zullen komen, dan vind
ik dat er van die gelijkheid tusschen de openbare en de
bijzondere school niet veel overblijft. Wanneer hij wenscht,
dat de kinderen van de bijzondere school wat echter wel
niet gebeuren zal naar de vervolgschool zullen gaan, dan
moet hij er ook geen aanmerking op maken, wanneer de
kinderen van de openbare school naar de bijzondere school
zullen gaan, wat ook wel niet zal gebeuren. In het vorige
dossier is van bijzonder onderwijs geen sprake geweest. Toen
ik dan nu ook den heer Carpentier Alting hoorde, dacht ik:
wat is er dan toch gebeurd Heeft er achter de scher men
iets plaats gehad? Wat heeft hem hiertoe geleid? In de
maand Maart is een vergadering gehouden met de hoofden
der scholen en met de heeren van der Heyden en Brouwer,
en daarin werd unaniem besloten tot oprichten van een
vervolgklasse, terwijl ik nu gezien heb, dat de Plaalselijke
Schoolcommissie, waarvan de heeren Brouwer en van der
Heyden leden zijn, geheel veranderd is, en zij nu niet meer
wil een vervolgklasse, maar met het oog op een eventueelen
overloop van kinderen van de openbare school naai de bij
zondere een vervolgschool.
Daarom heb ik gezegdwat is er achter de schermen be
sproken, welke nieuwe gezichtspunten zijn er gekomen? Dit
is mij niet duidelijk geworden. Ik heb gezien de adviezen
van de Plaatselijke Schoolcommissie en van den heer van
Goens, die blijft bij zijne oude meening. Ik heb ook het
nieuwe advies van den Arrondissements-Schoolopziener gezien,
die begint met te zeggen, dat diplomatie en logica niet altijd
bij elkaar behooren, maar ik heb zijn betoog meer diploma
tisch dan logisch gevonden. Ik kan er geen draad in vinden,
en zal daarop dus niet verder ingaan. Om tot de zaak terug
te komen, kan ik niet anders zeggen, dan dat ik het bezwaar
van den heer Carpentier Alting, dat het oprichten van eene
vervolgklasse ten gevolge zou hebben het overloopen van
kinderen van de openbare naar de bijzondere school, voor
denkbeeldig houd. Ik moet nog op iets anders wijzen. Wanneer
hij meent, dat de openbare school door die instelling van eene
vervolgklasse bij de bijzondere school wordt achtergesteld,
dan zeg ik: het is juist omgekeerd. Het is eene bevoorrechting
van de openbare school, waardoor de bijzondere school ge
dwongen zal worden ook hare maatregelen te nemen.
Al zal het voor de bijzondere school niet gemakkelijk vallen
die maatregelen te treffen, dan ten koste van vele opofferingen
toch zal zij, wanneer het openbaar onderwijs met eene ver
volgklasse wordt uitgebreid, ook al is zij daartoe niet door
de wet gedwongen, daartoe uit zich zelf overgaan, want het
bijzonder onderwijs wil evenzeer goed onderwijs zijn als het
opeubare.
Er is geen sprake van, dat dit bezwaar, dat men in het
midden heeft gebracht, ook maar eenigszins zou gelden.
Maar er is nog eene andere quaestie.
De heer Carpentier Alting heeft gezegdEr is iets onzekers
in het plan, dat ons door Burgemeester en Wethouders wordt
voorgelegd. Hij heeft zoo duidelijk gesproken over deze onzeker
heid, dat ik niet meer ben voor het voorstel van Burgemeester
en Wethouders, maar ook niet voor eene vervolgschool, juist
ook om die onzekerkeid. Wanneer werkelijk blijkt, dat er be
hoefte aan bestaat, wanneer de ouders er om vragen, dan
eerst acht ik het noodig een vervolgklasse op te richten,
maar om dit te doen, alleen maar om mede te doen met de
mode van den tijd, omdat in Haarlem, Rotterdam en den
Haag sprake is van eene vervolgklasse zonder dat gebleken is,
dat er behoefte aan bestaat, daartoe kan ik niet meewerken.
Wij kunnen wel altijd aan het toegeven blijven; het geldt
hier eene proef en wij weten niet, wat het einde er van zal
zijn. De geachte Wethouder heeft zeer terecht gezegd: het is
een sprong in het duisterde vervolgklasse kan een sleepend
bestaan leiden, maar het zou ook kunnen gaan als in Haarlem,
dat men voor alle scholen een 7e leerjaar moest gaan instel
len. Eerst moet de noodzakelijkheid hiervan blijken; op dit
oogenblik blijkt daar niets van. In October 1911 zijn in het
geheel 23 kinderen van het laatste leerjaar blijven zitten,
De heer Carpentier Alting zegt: het zijn ondankbare leer
lingen, die voortaan de vervolgklasse zullen bevolken, omdat
men hen niet het geheele jaar zal houden. Dit is inderdaad
zoo. Begint men b.v. met 150 kinderen, dan blijft men na
een half jaar met misschien een 30 of 40 zitten. Wij hebben
te doen met eene afnemende klasse. Wij zullen voor hetzelfde
verschijnsel komen te staan als in Haarlem. Er zal veel ver
loop plaats hebben, veel mutatie zijn.
In Leiden loopt derhalve de geheele quaestie over een 23
kinderen.
Nu zegt de Plaatselijke Schoolcommissie: al waren er 12,
dan is er nog een klasse noodig, maar daarmede kan ik mij
niet vereenigen. Er zijn hier 10 scholen 3de en 4e klasse;
voor de 23 kinderen, die nu overschieten, een klasse op
te richten acht ik niet noodig. Er blijven in elke school wel
kinderen zitten, soms twee, drie of vier maanden, die geen
betrekking kunnen krijgen. En voor die kinderen kan het