DONDERDAG 24 JULI 1913. 131 Dan zou de vraag rijzen of aan iedere school een paar localen bij te bouwen als er ruimte genoeg is dan wel één gebouw te stichten met een aantal localen voor even zoovele klassen. Wat duurder zal uitkomen moet de toekomst uitmaken. De Raad zal te zijner tijd met de uitkomsten van de proef in kennis worden gesteld. Men neemt nu een bescheiden proef, waarbij men niet anticipeert op de toekomst. Blijkt het in September, dat men kan' volstaan met één klasse, dan vormt men één klasse, en men behoeft daarvan niet voor nadeelige gevolgen in de toekomst te vreezen. Men heeft daarbij dan nog dit voordeel, dat men wanneer de proef niet blijkt op te nemen, dadelijk daarop kan terugkomen. Het is bovendien niet te verwachten, dat in de toekomst een Regeering van welke richting dan ook, kan ontkomen aan de noodzakelijk heid om ook in verband met de arbeidswet, den leerplichtigen leeftijd te verlengen tot 13 jaar. Mocht dat gebeuren, dan zal het bijzondei' zoo goed als het openbaar onderwijs maatregelen moeten nemen en. m.i. staat men vrijer, indien gevolgd wordt het voorstel van Burgemeester en Wethouders dan, wanneer men gevolg geeft aart het denkbeeld door den heer Carpen- tier Alting aan de hand gedaan. Indertijd heeft de School commissie wel gesproken ven eene vervolgsc/roolof de School commissie zich die toen dacht als eene instelling, uitmakende eene verzameling van leerlingen uit alle hoogste klassen der verschillende scholen dan wel eene klasse, waaraan alleen de naam van school werd gegeven, dat weet ik niet, maar in ieder geval is in de vergaderingen, die ik met de Schoolhoofden in Februari 1912 en in April van dit jaar heb gehouden, dit denk beeld om daardoor zijdelingsche bevoorrechting der bijzondere scholen te voorkomen niet besproken. Den 29 Maart had ik eene vergadering met de Heeren Brouwer en van der Heijde, beiden leden der Schoolcommissie. Deze heeren waren toen het ge voelen toegedaan, dat men aan moest vangen met het vormen van ééne vervolgfcZasse, zoo noodig twee. In dien zelfden geest heeft men zich unaniem, uitgelaten in de vergadering in April die ik met de Hoofden der scholen 3e en 4e klasse haddaarbij waren de heeren Brouwer en van der Heijde ook tegenwoordig. De Districts- en de Arrondissementsschoolopzieners gaan even eens mee met het denkbeeld door Burgemeester en Wethouders aangehangen. De Districtsschoolopziener concludeert in zijne missive van 8 Juli dat Burgemeester en Wethouders hun voor stel kunnen handhaven en de Arrondissementsschoolopziener noemt, in den aanvang van zijn brief van 19 Juli, »de wijze, «waarop Burgemeester en Wethouders deze alleszins belang rijke zaak aan de orde willen stellen de eigenlijk alleen y>rationrele." Het komt mij derhalve voor, dat de Raad verstandig zal doen om met dit bescheiden voorstel mee te gaan; hierbij anticipeert men niet op de toekomst, en worden behoorlijke maatregelen getroffen tot het nemen van verdere proeven. In October kunnen wij dan nog zien. wat wij doen zullen; al naar gelang de proef zal uitwerken zal men kunnen voorstellen om de vervolgklasse uit te breiden, in te krimpen of stop te zetten. Daarom spoor ik den Raad aan, om mee te gaan met het voorstel van Burgemeester en Wethouders. De heer Carpentier Alting. M. d. V. In de eerste plaats werisch ik Burgemeester en Wethouders er voor dank te zeggen, dat zij ons sedert deze zaak in behandeling is geweest in de gelegenheid hebben gesteld om kennis te nemen van de verschillende adviezen, die zijn ingewonnen, vooral die van den Districts- en Arrondissementsschoolopziener, waardoor wij in staat zijn ons eene vaste overtuiging te vestigen. Nadat ik deze adviezen, vooral dat van den Arrondissements schoolopziener heb gelezen, moet ik eerlijk bekennen, dat het mij tegenvalt, dat Burgemeester en Wethouders nog niet overtuigd zijn geworden van de mindere juistheid van den weg, dien het College ons wil laten bewandelen. Het komt mij voor, dat de adviezen bij ieder de onweerlegbare over tuiging moeten wekken, dat het denkbeeld van het stichten van eene vervolgschool de voorkeur verdient boven eene ver volgklasse. Waar dit bij Burgemeester en Wethouders nog niet het geval is, wil ik trachten door enkele woorden toe te voegen aan hetgeen men in de verschillende adviezen heeft kunnen lezen en aan de leden van den Raad het prijzens waardige van eene vervolgschool duidelijk te maken. Ik zal hierbij trachten niet in herhaling te treden van hetgeen ik een vorig maal reeds heb gezegd, maar ik zal slechts met een enkel voorbeeld het gewicht van mijne argumenten, indertijd ten gunste van de vervolgschool aangevoerd, doen gevoelen. In de eerste plaats echter wil ik hierop wijzen, dat het mij leed heeft gedaan den geachten Wethouder te hooren spreken over een bezwaar, dat door mij werd geopperd, alsof het zou zijn geweest het groote bezwaar; n.l. dat hier sprake zou zijn geweest vari het bevoorrechten van het bijzonder onder wijs. Het spijt mij, dat ik de vorige maal den indruk heb gewekt bij Burgemeester en Wethouders, dat dit voor mij het bezwaar zou zijn bij uitnemendheid. Dit is inderdaad niet het geval. Ik heb dit argument eerst in de derde plaats genoemd, en het moet dan ook inderdaad eerst in de derde plaats komen. Maar aangezien dit bezwaar is genoemd wil ik er nu toch nog iets van zeggendat het bezwaar inderdaad is van eenige beteekenis, dat mag niet worden weggecijferd. Voor zoover er een onderzoek is ingesteld is nu gebleken, dat de maat regel in den Haag en in Haarlem geen invloed heeft uitge oefend, in dien zin, dat ar geen verloop van kinderen van de openbare school naar de bijzondere school heeft plaats gehad tengevolge van dezen maatregel. Toch wil ik er op wijzen, dat de Districtsschoolopziener wanneer hij dit mededeelt, niet temin de mogelijkheid onderstelt, dat verloop toch zou kunnen plaats vinden. Hij zegt: het is niet gebleken, wat niet weg neemt, dat het toch kan bestaan. Met andere woordeneen onderzoek is niet ingesteld. Een onderzoek hieromtrent zou ook over een reeks van jaren moeten loopen en rekening moeten houden met allerlei omstandigheden, waaromtrent eigenlijk geen onderzoek kan worden ingesteld. Uit de om standigheid, dat op een bepaald oogenblik geen verloop kan worden geconstateerd, mag niet worden afgelei'd, dat het ook niet plaats heeft. Hoe kan men weten of een overgang van de openbare naar de bijzondere school juist door dezen maatregel wordt veroorzaakt? Kan het ook niet zijn, dat een kind in 't geheel niet naar de openbare school wordt gezonden, juist omdat de leerplichtige leeftijd door den voorgestelden maat regel wordt verlengd tot 13 jaar? Dat alles is niet gemakke lijk te constateeren. Maar gesteld al de juistheid van de con clusie, dat in Haarlem en in den Haag dit verloop inderdaad niet plaats heeft, dan vraag ik nog wat dit beteekent ten aanzien van Leiden, waar bijzondere omstandigheden hun invloed kunnen doen gelden, die in die plaatsen niet vallen waar te nemen? Dat moge eenigszins onwaarschijnlijk klinken, maar het kan toch inderdaad het geval zijn. Leiden heeft tal van ouders, speciaal dan van ouders wier kinderen de scholen 3de en 4de klasse bezoeken, wier hoofddoel is om de kinderen zoo spoedig mogelijk naar de fabriek of werkplaats te zenden. Wanneer men aan de Hoofden dier scholen vraagt wat er met de kinderen gebeurt, die de school verlaten; hoevelener zijn die gebruik maken van de gelegenheid, die hun wordt geboden om verder het onderwijs te volgen, bij Mathesis, •Kennis is macht enz., dan is het antwoord in den regel hier ter stede zeer ongunstig. Hoeveel moeite de Schoolhoofden er voor doen, blijkt dat verreweg het grootste deel der ouders dier kinderen besluiten om ze zoo spoedig mogelijk naar deze of gene fabriek te zenden, ten einde wat te verdienende sociale positie der ouders schijnt hen hiertoe wel te noodzaken. Die ouders verlangen volstrekt niet om de kinderen langer op school te doen blijven dan bepaald noodig en verplicht is. Wat zal nu het gevolg zijn, wanneer de ouders zien, dat ten gevolge van deze bepaling de leerplicht op de openbare scholen 3de en 4de klasse wordt verlengd tot het 13de jaar? Dat zij hun kinderen niet meer zullen zenden naar de openbare school, maar naar de bijzondere, waar de kinderen in de naar het oordeel der ouders gelukkige positie verkeeren, dat als zij hun 12de jaar hebben bereikt, zij naar de fabriek kunnen worden gezonden. Wat dus in den Haag en in Haarlem niet schijnt voor te komen, kan hier blijken niettemin het geval te zijn. Ik handhaaf dus dit argument als een der argumenten, maar niet als het voornaamste argument. Ik wensch nu nog iets anders onder de aandacht der ver gadering te brengen. Er is de vorige maal door mij een argu ment gebruikt, dat de Wethouder thans heeft vergeten, anders dan slechts incidenteel, ter sprake te brengen. Het is dit: de volkomen onzekerheid, die wij hebben bij de instelling van een vervolgklasse, zooals die door Burge meester en Wethouders wordt voorgesteld. Laten wij den toestand, die geboren zal worden, wanneer eene vervolgklasse wordt opgericht, eens nader onder de oogen zien, en daarbij uitgaan van den huidigen toestand. Het is natuurlijk niet mogelijk eenige juiste cijfers te geven. Maar laten wij eens aannemen, dat jaarlijks een 50tal leer lingen de scholen der 3de en 4de klasse verlaten. Hieronder zijn er natuurlijk, die den leeftijd van 13 jaar hebben bereikt, maar wij mogen toch wel veronderstellen, dat op elke school er een 15 tal zijn die alle klassen hebben doorloopen, maar den leeftijd van 13 jaren nog niet hebben bereikt. Dit wordt dus voor de 10 scholen 3de en 4de klasse, die wij bezitten, 150 kinderen, voor wie plaats moet zijn in de vervolgklasse. Wij weten het natuurlijk niet zeker, maar het is eene onder stelling. Indien de geachte WTethouder ons betere cijfers weet te geven, dan wil hij wel zoo goed zijn die mee te deelen. Maar ik neem nu eens aan, dat op iedere school een 15 tal leerlingen zijn, die in aanmerking komen voor de vervolg klasse, dat wordt dus een totaal van 150. Wij kunnen derhalve niet beginnen met ééne klasse, maar moeten dadelijk aan vangen met verscheidene, daar de vervolgklasse toch zoo moet zijn ingericht, dat zij alle kinderen beneden de 13 jaar van alle 10 scholen kan opnemen. Hiervoor heeft men dus noodig een belangrijk aantal lokalen, een groot aantal onderwijzers, terwijl dit alles slechts zal geschieden bij wijze van proef.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 19