Ch. van Spall.
98
De tegenwoordige werkplaats die, zooals de maatschappij in
hare nadere toelichting schrijft, in hooge mate bouwvallig is
en door de gestadige uitbreiding van het bedrijf te klein is
geworden, voldoet sedert langen tijd niet meer aan de eischeti,
die de maatschappij aan eene dergelijke inrichting meent té
moeten stellen. Een door haar aangekocht perceel, gelegen
achter de Haverzaklaan, is de maatschappij voornemens, mede
in verband met de gunstige ligging aan de z.g. Spoorweg
haven, tot opslagplaats voor pijpen, hulpstukken enz. in te
richten, terwijl dan op het zoodoende vrijkomende terrein, de
aangevraagde werken kunnen worden uitgevoerd en daarna
de bestaande werkplaats gesloopt kan worden. Door een en
ander kan dan tevens in de nabijheid van het kantoor een
woning beschikbaar komen voor den 2en fitter, hetgeen met
het oog op spoedeischende gevallen zeer gewenscht is.
Wij geven U mitsdien in overweging aan het ingediende
plan Uwe goedkeuring te hechten, onder de gebruikelijke
voorwaarde, dat de commissaris der gemeente bevoegd zij
zich in de uitoefening van zijn toezicht op de uitvoering te
doen vertegenwoordigen door den Directeur van Gemeente
werken, met dien verstande, dat op- of aanmerkingen slechts
door tusschenkomst van den commissaris bij de directie der
maatschappij zullen worden aangebracht.
Aan den Gemeenteraad. Rurg. en Weth. van Leiden.
Aan den Raad der gemeente Leiden.
De Directie van de Leidsche Duinwater-Maatschappij heeft
ingevolge art. 5 van het compromis van 2 Augustus 1894 de
eer, hierbij aan de goedkeüring van Uweri Raad te onder
werpen een plan voor het bouwen van werkplaatsen met
magazijn en bovenwoning, ter vervanging van de bestaande
werkplaats op het terrein aan de Haverzaklaan, kadastraal
bekend gemeente Leiden Sectie A, No. 162.
't Welk doende enz.
De Leidsche Duinwater Maatschappij
G. A. A. Middelberg.
Leiden, den 20en Juni 1913.
N°. 202. Leiden, 15 Juli 1913.
In Uwe Vergaderingen van 29 December 1910 en 9 Januari
1913 (Ingek. Stukken no. 363 van 1910 en 6 van 1913) werd
besloten aan de vereeniging «Zuigelingenzorg" eene gemeente
lijke subsidie te verleenen van 200, resp. over het jaar 1911
en over ieder der jaren 1912 en 1913
Thans verzoekt het bestuur in nevensgaand adres aan de
vereeniging met ingang van 1 Januari 1914 een jaarlijksche
subsidie van f 500 toe te kennen.
Uit het adres en de daarbij overgelegde rekening over
het jaar 1912 en begrooting voor het jaar 1914 blijkt, dat de
vereeniging zonder verhooging der gemeentelijke subsidie hare
zoo nuttige werkzaamheden niet op den bestaanden voet kan
blijven voortzetten.
Niet alleen toch zijn hare uitgaven gestegen tengevolge
van het vertrek der huisbezoekster naar Rotterdam, aange
zien de tegenwoordige huisbezoekster onmogelijk, zooals hare
voorgangster, zonder salaris werkzaam kan zijn, doch ook
het kapitaaltje der vereeniging, waaruit tot nog toe de tekor
ten, die niettegenstaande de gemeentelijke subsidie ad 200,
ontstonden, werden gedekt, is thans geheel opgeteerd.
Onder die omstandigheden is er naar ons oordeel veel'voor
te zeggen, om de subsidie voor het jaar 1914 op een hooger
bedrag, dan f 200 uit te trekken. Aangezien echter het onge
dekte tekort volgens de ingediende begrooting voor 1914
slechts 400 bedraagt, kunnen wij geen vrijheid vinden
U voor te stellen de subsidie op 500 te bepalen. Weliswaar
wijst het bestuur er op, dat de raming der uitgaven zeer laag
is en feitelijk hooger moest zijn, doch het komt ons voor,
dat een verhooging der subsidie van 200 tot 400, dat is
dus met 100 voorloopig voldoende moet worden genoemd.
Blijken de uitgaven in het jaar 1914 inderdaad hooger te
zijn, dan op de overgelegde raming is aangegeven, dan zal de
vereeniging, evenals vroeger, moeten trachten op andere wijze,
b.v. door het organiseeren van een liefdadigheidsconcert, hare
inkomsten te versterken. Door thans van gemeentewege niet
de volle aangevraagde subsidie te geven, blijft tevens voor
de vereeniging de prikkel bestaan, om naar versterking harer
inkomsten, afgescheiden van de gemeentelijke subsidie, te
streven.
Ook het toekennen van eene vaste jaarlijksche subsidie
zouden wij U niet willen aanraden. Eerst na kennisneming
der telken jare over te leggen rekening en begrooting kan
worden overwogen, of en zoo ja tot welk bedrag de vereeni
ging in een volgend jaar voor subsidie van gemeentewege in
aanmerking kan komen.
Op grond van een en ander geven wij U derhalve in over
weging aan de vereeniging «Zuigelingenzorg" over het jaar
1914 een gemeentelijke subsidie te verleenen van 400.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan het Bestuur der Gemeente Leiden.
Ondergeteekenden het Bestuur van de Vereeniging «Zuige
lingenzorg" te Leiden hebben de eer U te verzoeken een jaar-
lijksch subsidie van vijfhonderd gulden uit de gemeentekas te
willen verleenen aan de Vereeniging Zuigelingenzorg. Reeds
vorige jaren werd een gelijkluidend verzoek tot Uwe verga
dering door ons gericht en werd ons een subsidie telkens voor
één jaar toegestaan, waarvan de grootte op 200 gld. werd
bepaald.
Sinds de vorige aanvraag is de finantieele toestand in zoo
verre slechter geworden, dat onze vereeniging hare huisbe
zoekster door vertrek naar Rotterdam heeft moeten verliezen.
Zij is daar benoemd tot directrice van de gelijksoortige Ver
eeniging daar ter stede en geniet een salaris van 700.met
vrije woning, terwijl zij hier kosteloos werkzaam was. Dit wordt
hier vermeld, omdat daaruit blijken kan, dat onze vereeni
ging een zoo voortreffelijke hulp als onze vorige huisbezoekster
niet kon salarieeren om nog te zwijgen van eene salarieering die
ons in staat gesteld zou hebben haar voor Leiden te behouden
tevens moet dit feit hier worden genoemd, omdat onze tegen
woordige huisbezoekster onmogelijk zonder salaris kan werkzaam
zijn. Daar evenmin het werk van een huisbezoekster kan worden
gemist, zoo volgt daaruit een noodzakelijke vermeerdering van
uitgaven. Door toevallige baten zullen wij in 1913 in staat
zijn om zonder al te groot verlies te werken,- indien wij de
allergrootste zuinigheid betrachten. Deze zuinigheid moet dan
zoo groot zijn, dat menige moeder voor haar kind onmogelijk
het reddende voedsel vanwege onze vereeniging kan krijgen,
omdat het te duur is Zoo komt het doel van de vereeniging,
dat wel nooit liefdadigheid mag wezen, maar toch is om goed
voedsel voor zieke zuigelingen beschikbaar te stellen tegen
een matigen prijs, niet ten volle tot zijn recht.
Nog om een andere reden is verhooging van het subsidie
dringender dan ooit gewenscht, want waar tot nu toe uit een
kleine kapitaalreserve kon worden geput om de tekorten van
de exploitatie aan te vullen, zoo kan ook op deze-bron van in
komsten niet meer worden gerekend, daar het kapitaal geheel
is opgebruikt. Indien wij gezegd hebben dat wij zonder al te
groot verlies het jaar 1913 hoopten door te komen, dank zij
eene toevallige bate, dan is daarbij in het geheel geen reke
ning gehouden met aanschaffen van nieuw materiaal, waarvan
een deel dringend vernieuwing of aanvulling behoeft. Slechts
door niets hiervoor af te schrijven kon een groot verlies on
zichtbaar worden gemaakt. Om het werk te kunnen blijven
voortzetten en te kunnen zorgen, dat Leiden die een van
de eerste steden is, waar met «zuigelingenzorg" begonnen is,
op den duur niet geheel en al achterblijft, moet het verstrekken
van een grootere gemeentesubsidie dringend noodzakelijk
heeten.
Het groote nut, dat onze vereeniging sticht, is niet gemak
kelijk te overschatten. Is het op zichzelf reeds een verblijdend
teeken, dat de sterfte van kinderen beneden het jaar voort
durend afneemt. met uitzondering van den heeten zomer
van 1911 veel gewichtiger is, dat met de sterfteverminde-
ring ook een verbetering van den gezondheidstoestand van de
overige zuigelingen intreedt en dat op deze wijze krachtig
wordt bijgedragen aan het voorkomen van veel ziekten. Ook
uit deze overweging meenen wij op het verstrekken van een
jaarlijksch subsidie van 500.te mogen aandringen.
Het bestuur van Zuigelingenzorg,
W. Nolen, voorzitter.
E. VAN Panthaleon yAN Eck.
E. Gorter, secretaris.
Leiden, Mei 1913.
N°. 203. Leiden, 16 Juli 1913.
Tegen inwilliging van nevensgaand verzoek van C. L. de
Koster, om vergunning tot het dempen van een gedeelte
sloot langs den Haarlemmertrekvaartweg vóór zijne in aan
bouw zijnde huizen bestaat noch bij de Commissie van Fabri
cage noch bij ons College bezwaar, mits slechts aan de ver
gunning de gebruikelijke voorwaarden worden verbonden.
Aanvankelijk lag het in de bedoeling, dat niet alleen de
sloot zou worden gedempt, doch dat tevens het land, gelegen
tusschen het te dempen slootgedeelte en den bestaanden oprit
naar den spoorwegovergang zou worden opgehoogd en ver
hard, m. a. w. dat de weg langs de Haarlemmertrekvaartweg
over een lengte van ongeveer 10 M., en onder een behoorlijk
profiel, noordwaarts zou worden verlengd. Aangezien dit land
echter tot 1 Januari 1923 in erfpacht is afgestaan en de erf-