77 de heffing van eene plaatselijke directe belasting, heeft de eer U hierbij te doen toekomen eene lijst, waarin is vervat haar advies omtrent 79 bezwaarschriften tegen aanslagen in de plaatselijke directe belasting, dienst 1912. De Commissie voornoemd W. Pera, Voorzitter. S. de Boer Azn. r H. J. Zwiers Leden- Aan den Gemeenteraad van Leiden. No. 156. Leiden, 27 Mei 1913. In verband met de bij de wet van 7 October 1911, S. 314 in artikel 3 der Arbeidswet opgenomen bepaling, dat een kind beneden 13 jaar, of nog leerplichtig, geen arbeid mag verrichten, werd door den Wethouder van Onderwijs op 10 Februari 1912 eene bijeenkomst gehouden met de hoofden van de scholen 3e en 4e klasse en van de beide herhalings scholen, teneinde te bespreken, of en zoo ja, welke voor zieningen tengevolge hiervan moesten worden getroffen met betrekking tot de scholen 3e en 4e klasse. Noch het oprichten van een vervolgschool voor degenen, die de 12 balfjaarsklassen van de scholen 3e of 4e klasse hadden doorloopen, noch het verbinden van vervolgklassen aan al die scholen achtte men noodig, aangezien een zoo groote toeloop van leerlingen volstrekt niet te verwachten was. Boven dien zouden zoowel met het een, als met het ander, aanzienlijke kosten gepaard gaan. Het stichten van een vervolgschool zou toch uit den aard der zaak groote offers van de gemeente vergen, doch ook de oprichting van vervolgklassen aan alle scholen 3e en 4e klasse zou zeer kostbaar zijn, aangezien daarvoor slechts in enkele scholen localiteit disponibel was en de overige scholen derhalve belangrijke verbouwingen zouden moeten ondergaan. Daarentegen vond het denkbeeld, om aan enkele scholen vervolgklassen te verbinden, in beginsel toejuiching, hoewel men zich niet ontveinsde, dat aan een dergelijke regeling bezwaren verbonden waren. Met het oog op deze bezwaren, die wij hieronder nader zullen bespreken, werd in de bijeenkomst besloten de zaak nog nader te overwegen. inmiddels kwam in Augustus 1912 het hierachter afgedrukte adres van de afdeeling Leiden van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers in, hetwelk in Uwe Vergadering van 3 September d. a. v. in handen van ons College ten fine van praeadvies werd gesteld. In dat adres en de daarbij gevoegde toelichting werd ook door de genoemde afdeeling aangedrongen op het stichten van een inrichting, waar de leerlingen van de scholen 3e en 4e klasse, na die scholen met vrucht te hebben door loopen, gelegenheid zouden kunnen vinden, om zich gedurende de dagschooluren verder te bekwamen in de gewone, vakken van het lager onderwijs. Wij meenden niet beter te kunnen doen, dan omtrent dit verzoek, waaraan, zooals U bekend is, verschillende vereeni- gingen en bonden zich gedrongen gevoelden adhaesie te betuigen, het advies in te winnen der Plaatselijke School commissie, die ook reeds, naar ons ter oore was gekomen, aan deze aangelegenheid hare aandacht had gewijd en zich daaromtrent in verbinding had gesteld met de hoofden der betrokken scholen. Tegen het einde der maand October 1912 mochten wij het gevoelen der Commissie vernemen. Uit haar advies bleek ons, dat de Commissie het zeer ge- wenscht vond, dat aan leerlingen der volksschool de gelegen heid gegeven werd na een zesjarigen leertijd nog op andere wijze gewoon onderwijs te ontvangen, dan thans op de herhalingsscholen gegeven wordt. Immers, die scholen mochten al eenigermate tegemoetkomen aan den wensch naar verder onderwijs, het behoefde volgens de Commissie geen betoog, dat een dagschool met 26 lesuren per week in dit opzicht meer kan doen dan een avondschool met. 8 lesuren, waar de leerlingen na een min of meer ver moeiende dagtaak onderwijs komen ontvangen. Moeilijker te beantwoorden achtte de Commissie de vraag, of ook de leerlingen zelt, die de volksschool hebben afgeloopen en hunne ouders, voortzetting van het onderwijs in een 7e leerjaar zouden verlangen. Nauwkeurige gegevens hieromtrent waren toch bezwaarlijk te verkrijgen. Het aantal leerlingen, dat thans den wensch te kennen geeft den cursus in de 12e klasse voor de tweede maal mede te maken, kon geenszins als maatstaf worden genomen, aangezien thans vele' van hen in den loop van het jaar, soms al zeer spoedig, de school verlaten en het verder voor de leerlingen een groot verschil is, of het onderwijs een voortzetting en uitbreiding van het tot dusverre genotene genoemd kan worden, dan wel, zooals thans het geval is, niet anders dan een herhaling derzelfde leerstof. Bovendien was ook het aantal telkens zeer verschillend. Met het oog op een en ander was het dan ook naar het oordeel der Commissie niet noodig aan elke school der 3e klasse een 7e leerjaar toe te voegenhet aantal leerlingen van elke school, dat daarvoor in aanmerking zou komen, zou te klein zijn, terwijl ook slechts in enkele scholen een 13e leer- lokaal beschikbaar was. De commissie gaf daarom in overwe ging bij wijze van proef aan een der scholen 3e klasse een 7e leerjaar te verbinden, toegankelijk ook voor de leerlingen, die de 12 halfjaarlijksche klassen der andere scholen hadden doorloopen. Slaagde deze proef, dan zou later tot de definitieve oprichting eener school voor voortgezet onderwijs kunnen worden overgegaan. De Commissie vestigde echter tevens de aandacht op een bezwaar, verbonden aan de stichting van eene vervolgklasse in niet alle scholen 3e en 4e klasse, voortspruitende uit de bepalingen der nieuwe Arbeidswet, een bezwaar, waarop wij hierboven reeds doelden. Ingevolge art. 4 der nieuwe Arbeidswet mag een kind beneden dertien jaar, of nog leerplichtig, geen arbeid ver richten, doch het vierde lid van art. 22 dierzelfde wet beperkt dit voorschrift in niet geringe mate. Wanneer toch slechts uit een verklaring van het hoofd der school, welke het kind na het vervullen der leerverplichting verliet, blijkt, dat voor het kind op die school geen gelegenheid meef was verder onderwijs te ontvangen, is degene, die door een niet-leerphchtig kind van 12 jaar arbeid doet verrichten of die niet zorgt, dat geen arbeid door dat kind wordt verricht, volgens art. 22, 4e lid niet strafbaar, m. a". w. kan het kind wel arbeid verrichten. Blijkens haar schrijven bestond nu bij de Plaatselijke School commissie de vrees, dat uit dit voorschrift groote moeilijkheden zouden ontstaan bij het stichten van eene vervolgklasse aan slechts één der 3e klasse scholen. Het hoofd dier school zoude de zooevengenoemde verklaring natuurlijk niet kunnen af geven, doch de hoofden der andere scholen wel, hetgeen tot ontevredenheid bij de ouders en misschien zelfs tot verzet aanleiding zou kunnen geven. De Commissie meende dit bezwaar te kunnen ondervangen, door de vervolgklasse niet te plaatsen onder leiding van het hoofd der school, alwaar zij gevestigd was, doch onder een afzon derlijk hoofd, tevens klasse-onderwijzer, terwijl dan het onder wijs in de vervolgklasse ook toegankelijk zou zijn voor de leerlingen der andere scholen. Aangezien naar onze meening aan eene dergelijke oplossing- groote bezwaren verbonden waren, verzochten wij den Districts schoolopziener ons bij zijn advies over de invoering van een 7e leerjaar ook zijn gevoelen te willen doen kennen over de gemoveerde bezwaren met betrekking tot artikel 22 der Arbeidswet. Tegen het midden der vorige maand, nadat intusschen ook nog de afdeeling Leiden van «Volksonderwijs" in haar mede afgedrukt adres bij U had aangedrongen op het invoeren van voortgezet onderwijs overdag voor de meerbedoelde leerlingen, bereikte ons diens advies, terwijl ook de Arrondissements- Schoolopziener ons welwillend van advies diende. Zoowel de Districts- als de Arrondissementsschoolopziener betuigden hunne ingenomenheid met de aanhangige plannen tot het invoeren van voortgezet onderwijs voor de leerlingen der scholen 3e en 4e klasse, die de 12 klassen hebben door loopen, doch waren van oordeel, dat een afzonderlijke ver- volgschool niet gewenscht was, in hoofdzaak met het oog op hetgeen tegen de stichting van een dergelijke school reeds werd aangevoerd. Het verbinden van vervolgklassen aan één of meer scholen 3e klasse was ook h. i. de weg, die in deze door de gemeente Leiden moest worden bewandeld. Het bezwaar tegen eene dergelijke regeling op grond van het vierde lid van art. 22 der Arbeidswet kon volgens den Districts-Schoolopziener gemakkelijk ondervangen worden, indien de vervolgklassen slechts, evenals o.a. te 's-Graven- hage, werden geopend verklaard voor alle leerlingen, afkomstig van alle scholen 3e en 4e klasse, die het onderwijs wenschen voort te zetten na de 12 halfj aars klassen te hebben doorloopen. Alle hoofden van de scholen 3e en 4e klasse moesten der halve handelen, alsof aan hunne school eene vervolgklasse verbonden was, m. a. w. niemand van hen zou voor leer lingen beneden 13 jaar de verklaring afgeven, bedoeld bij artikel 22, 4e lid der Arbeidswet. Ongelijkheid, zoo schreef hijwerd zoodoende voorkomen, terwijl het nuttig instituut der vervolgklassen voor de geheele schoolbevolking eener be paalde categorie van scholen kon werken. Aangezien wij ons met dit advies, dat, evenals het advies van den Arrondissements-Schoolopziener in de Leeskamer ter inzage ligt, geheel konden vereenigen en alle gehoorde auto riteiten als om strijd het invoeren van voortgezet dagonderwijs ten behoeve der leerlingen van de scholen 3e en 4e klasse door het stichten van vervolgklassen aanprezen, bleef ons thans nog over na te gaan, op welke wijze een en ander behoorde te worden geregeld, aan hoeveel scholen eene der gelijke vervolgklasse moest worden verbonden alsook welke,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 3