GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. ikoekohe^ stukken. 03 No. 129. Leiden, 2 Mei 1913. Ter voorziening in de vacature ontstaan door de periodieke aftreding van den Heer Mr. C. W. van der Pot Bzn., destijds door Uw College tot lid van het Bestuur onzer Vereeniging benoemd, hebben wij de eer U hierbij de volgende aanbevelings lijst te doen toekomen: Mr. C. W. VAN DER POT Bzn., en Mr. A. J. FOKKER, beiden wonende te Leiden. Het Bestuur der Vereeniging tot bevordering van den bouw van Werkmanswoningen, H. B. Greven, Voorzitter. H. A. Sypkens, Secretaris. Aan den Raad der Gemeente Leiden. N°. 130. Leiden, 3 Mei 1913. De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen, dat zij tegen den in hare handen gestelden staat tot wijziging van de begrooting, dienst 1912, der Gemeentelijke Bank van Leening, geene bedenkingen heeft. Zij adviseert U derhalve tot goedkeuring van dien staat te besluiten. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 131. Leiden, 5 Mei 1913. Tengevolge van den aandrang, die door verschillende ge meentebesturen op de Regeering is uitgeoefend, om toe te staan, dat de ambtenaren, die in dienst zijn bij het in wer king treden der pensioenwetten voor de gemeente-ambtenaren en hunne weduwen en weezen, buiten hare toepassing zullen vallen, is door de Regeering eene nadere nota van wijziging ingediend. Waar deze voorgestelde wijzigingen echter nieuwe bezwa ren doen rijzen, hebben wij, met het oog op het feit, dat de ontwerpen reeds dezer dagen in openbare behandeling zullen worden genomen, gemeend, in Uwen geest te handelen door onze bedenkingen zoo spoedig mogelijk onder de aandacht van de 2e Kamer der Staten Generaal te brengen, in een adres, waarvan een afdruk ter Uwer kennisneming hieronder volgt. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Geven met verschuldigden eerbied te kennen Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden, dat zij hebben kennis genomen van de veranderingen, die bij nadere nota van wijziging in de wetsontwerpen betreffende de pensionneering van gemeente-ambtenaren en van hunne weduwen en weezen zijn aangebracht; dat de voorgestelde wijzigingen echter nieuwe bezwaren doen rijzen, welke zij onder Uwe aandacht meenen te moeten brengen dat toch volgens art. 61, le lid litt. a van gewijzigd ontwerp no. 1 en ingevolge art. 44, le lid litt. a van gewijzigd ontwerp no. 2, de ambtenaren die op 1 October 1913 in dienst zijn van eene gemeente met eene pensioenregeling waaraan zij voor hen zeiven en voor hunne weduwen en weezen pensioensaanspraken ontleenen niet lager dan die verleend bij de wetten, niet onder de werking van die wetten zullen vallen, doch dat omtrent de vraag of de gemeentelijke verordeningen gelijkwaardige pensioensaanspraken bevatten, ingevolge bet 2e lid van gemelde artikelen, door de Kroon wordt beslist, zoodat de gemeente thans niet de gevolgen kan overzien van eene eventueele gebruikmaking van haar bevoegdheid toegekend in bovengenoemde artikelen; dat weliswaar de gemeentelijke verordeningen bepalingen bevatten die voor de ambtenaren en hunne weduwen en weezen veel gunstiger zijn dan de overeenkomstige in de ontwerpen, (berekening van het pensioen naar den laatsten grondslag, hoogere weduwen- en weezenpensioenen e. a.) doch dat ook in enkele opzichten de pensioensaanspraken volgens de gemeente lijke verordeningen achterstaan bij die welke de ingediende ontwerpen beoogen te vestigen (medetellen van dienstjaren in andere gemeenten of in burgerlijke betrekkingen door gebracht) dat de ambten en bedieningen waaraan reeds op 55jarigen leeftijd aanspraak op pensioen is verbonden bij algemeenen maatregel van bestuur zullen worden aangewezen; dat derhalve de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat in dien algemeenen maatregel van bestuur andere betrekkingen worden opgenomen dan in de Leidsche verordening zijn genoemd, zoodat de gemeente, om niet het gevaar te loopen van niet te worden uitgeschakeld, er toe zal moeten overgaan haar verordening omtrent bovenstaande punten te wijzigen; dat door die wijziging een nieuwe last op de gemeente wordt gelegd omdat zij o. a. dan ook met pensioen zal moeten vergelden die diensten, die in andere gemeenten of in burger lijke betrekkingen zijn doorgebracht, zonder daarvoor van die gemeenten of van het Rijk eenige vergoeding te ontvangen; dat gebruikmaking van de bevoegdheid, toegekend in art. 61, le lid, litt. a van gewijzigd wetsontwerp no. 1, ingevolge de tweede zinsnede van dat lid gepaard moet gaan met gebruikmaking van de bevoegdheid die toegekend wordt in art. 44, le lid, litt. a van gewijzigd ontwerp no. 2, zoodat de gemeente in ongunstiger positie komt te verkeeren dan die gemeenten, die geen regelingen hebben getroffen, omdat die gemeenten ook zelve de inkoopsommen niet verschuldigd zijn; deze toch worden ingevolge het bepaalde in art. 42 van ontwerp no. 2 door het Rijk betaald; dat het hun, met het oog op de omstandigheid dat de wetsontwerpen spoedig door Uwe Kamer in openbare behande ling zullen worden genomen, aan tijd ontbreekt om de financi- eele gevolgen van de aanneming der wijzigingen (ingezonden bij brief van 26 April 1913) te overzien; dat zij Uwe vergadering daarom beleefdelijk verzoeken hun daartoe nog in de gelegenheid te willen stellen door de behandeling op te schorten; dat, bijaldien hieraan niet mocht kunnen worden voldaan, zij U dringend verzoeken de ingediende ontwerpen alsnog in dien zin te wijzigen dat bovenstaande bezwaren worden opgeheven. 't Welk doende Burgemeester en Wethouders van Leiden, N. C. de Gijselaar, Burgemeester. Q. J. Terpstra, lo. Secretaris. Leiden, 5 Mei 1913. N°. 132. Leiden, 6 Mei 1913. Bij besluit van Uwe Vergadering van den 5en December 1912 werden wij gemachtigd een overeenkomst met de pro vincie aan te gaan betreffende de oprichting van eene zwem inrichting aan den Zuidoostelijken oever van het te graven Rijn-Schiekanaal op de voorwaarden, aangegeven in het rapport van den Hoofd-lngenieur van den Provincialen Waterstaat, zooals die voorwaarden nader nog door Gedep. Staten bij schrij ven van 19/21 November 1912 waren gewijzigd. Later bleek evenwel dat door Gedep. Staten eene overeen komst niet werd noodig geacht en dat met eene verklaring van ons College, waaruit blijkt, dat het gebruik van het voor de zweminrichting benoodigd, en aan de Provincie in eigen dom behoorend terrein op de gestelde voorwaarden wordt aanvaard, kon worden volstaan. Toen wij nu deze verklaring aan Gedep. Staten deden toe komen, waren inmiddels een tweetal punten het plan der zweminrichting betreflende nader aan de orde gesteld, waar omtrent wii meenden dat alsnog overeenstemming met de provincie moest worden verkregen, vóórdat wij U een voorstel dienaangaande konden doen. In de eerste plaats kwam het n.l. gewenscht voor, dat het midden der bassins, ten behoeve van eene behoorlijke gelegen heid om te duiken nog verder werd uitgediept, dan men oorspronkelijk had gedacht, en wel tot ongeveer 5.60 M. N. A.P., van welke uitdieping de meerdere kosten uit den aard der zaak voor rekening der gemeente zouden komen. Bovendien meenden wij, bij nadere beschouwing, dat op meer dere ruimte voor rijwielberging zou moeten worden gerekend, omdat volgens het advies van het Bestuur der Leidsche Z wemclub de ontworpen rijwielloodsen grootendeels voor bergplaatsen en voor uitbreiding van het aantal kamertjes in beslag zouden worden genomen. De rijwielen nu, zouden uitnemend gestald kunnen worden op de Noordelijke spits der landtong, tegen over het toegangsbruggetje, op de in de Leeskamer ter visie liggende kaart in donkerrooden tint aangeduid.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 1