59 tot het ontvangen van eene te lage uitkeering bij een ongeval, kan o.i. geen aanleiding zijn, om de minimum-loonen te ver- hoogen. Indien inderdaad de Rijksverzekeringsbank genoegen mocht nemen met de opgaven der loonen. vermeld op de aan- stellingskaarten der werklieden, op welke kaarten veelal het minimum-loon wordt ingevuld en niet het werkelijke loon, en de werklieden daardoor een te lage uitkeering bij een ongeval mochten ontvangen, dan moet adressante zich te dien opzichte tot het bestuur der Rijksverzekeringsbank wenden. Bij Uwe Vergadering is zij met hare opmerking aan het verkeerde adres. Op grond van al het bovenstaande geven wij U derhalve, geheel overeenkomstig het advies der Commissie van Fabricage, in overweging, thans alleen tot verhooging van het minimum loon der opperlieden en sjouwers te besluiten door vaststelling van nevensgaande verordening. Indien in 1914, zooals ver luidt, eene algemeene wijziging der normale loonen mocht plaats hebben, dan kan daarin misschien aanleiding gevonden worden, ook eene algemeene herziening der minimum-loonen in gemeentebestekken te overwegen, evenals dit telkens het geval zal moeten zijn, wanneer in de bestaande loonregeling werkelijk verandering is gekomen. VERORDENING, houdende wijziging van de „Bepalingen omtrent minimum-loon en maximum-arbeidsduur in bestekken van gemeentewerken", vastgesteld bij raads besluit van 28 Maart 1901 (Gein. Blad No. 6), laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 21 Maart 1912 (Gém. Blad No. 11). Eenig artikel. In artikel 1 van bovengenoemde verordening wordt het cijfer »17" vervangen door »18". Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden 3 februarie 1913. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geven eerbiedig te kennen, Hendrik Piekaar en Pieter Hendrik Meijers respektievelijk voorzitter en secretaris van de afdeeling Leiden van den »Oentrale(n) Bond van Bouw vakarbeiders" dat zij zich, in opdracht hunner vereeniging tot u wenden, met het verzoek voortaan in de bestekken van alle uit tevoeren Gemeentelijke bouwwerkken te willen bepalen, 1 Voor een metselaar, een minimum loon van 28 cent per uur 2 Vooreen steenhouwer, een minimum loon van 28 cent per uur 3 Voor een grondwerker, een minimum loon van24cent per uur 4 Voor een opperman een minimum loon van 23 cent per uur. 't Welk doende Met verschuldigde gevoelens Voor de Centrale(n) Bond van Bouwvakarbeiders afdeeling Leiden H. Piekaar Voorzitter. P. H. Meijers Secretaris. N°. 126. Leiden, 25 April 1913. Omtrent het in Uwe Vergadering van 9 Januari j.l. inge komen voorstel van Uw medelid, den heer van der Eist, om het aantal leden der Commissie van Beheer voor de Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit en der Commissie van Fabricage ieder met twee leden uit te breiden, werd door ons het advies ingewonnen van die beide commissiën. Haar adviezen zijn hierachter in hun geheel afgedrukt. Aan de klemmende argumenten, die door Commissarissen der Lichtfabrieken tegen het voorstel, voorzooveel eerstge noemde commissie betreft, worden aangevoerd, meenen wij niets te behoeven toe te voegen. De geopperde bedenkingen toch komen ons voor in elk opzicht afdoende te zijn. Ook met de bezwaren, die de Commissie van P'abricage tegen eene uitbreiding harer commissie met twee leden te berde brengt, kunnen wij ons in hoofdzaak vereenigen. De moeilijkheden, welke, naar de Commissie vreest, daarvan het gevolg zullen zijn, erkennen wij ten volle, met name de vertraging in de afhandeling der verschillende onderwerpen, waaromtrent het gevoelen der Commissie wordt ingewonnen. Die vertraging zal toch niet alleen worden veroorzaakt door uitstel van behandeling tengevolge van het bij eene grootere commissie meer voorkomen van absentie dan bij eene com missie, uit slechts weinig leden bestaande, maar ook door het langer in circulatie zijn van stukken, de eenvoudigste en voor de betrokkenen meermalen de meest spoedeischende niet uitgezonderd. Men leze slechts het rapport der com missie, waarin de zaak eigenlijk nog te gunstig wordt voor gesteld, aangezien behalve de twee of vier leden ook nog de Voorzitter bij de circulatie kennis moet nemen van de stukken. Met de bestrijding van de in de toelichting van het voor stel gemaakte vergelijking tusschen de Commissie van Beheer over de gestichten »Endegeest", Voorgeest" en «Rhijngeest" gaan wij eveneens voor een groot deel mede, al onderschrijven wij ook niet hetgeen in het rapport wordt opgemerkt over het onderscheid, dat in artikel 54 der gemeentewet tusschen beide commissiën zou worden gemaakt. Wij kunnen deze kwestie, als uitsluitend van theorethisch belang, verder echter veilig laten rusten, aangezien wij, afgescheiden hiervan, vol komen instemmen met het betoog, dat beide commissiën niet op één lijn kunnen worden gesteld. Het zal U wel niet verwonderen, dat wij, met het oog op de zoo gewichtige bedenkingen, die door de commissiën zelf zijn in het midden gebracht en die wij volkomen deelen, geen vrijheid kunnen vinden U aan te raden op het voorstel van den heer van dei- Eist in te gaan. Mocht het al een enkele keer voorkomen, dat een der beide commissiën door ziekte van een der leden of door andere omstandigheden gedurende eenigen tijd niet voltallig is, (hetgeen trouwens bij de andere raads-commissiën, die alle, op één uitzondering na, eveneens uit drie personen bestaan en waaraan ook de behartiging van zeer belangrijke zaken is toevertrouwd, evenzeer kan voorkomen), dan kan immers worden besloten tot het benoemen van een tijdelijk lid. Onvoltalligheid wordt dan vermeden en de bezwaren tegen een grooter aantal leden doen zich ook niet voor. Op grond van het bovenstaande en onder verwijzing naar de rapporten van Commissarissen der Stedelijke Fabrieken van Gas- en Electriciteit en van de Commissie van Fabricage geven wij U dei halve in overweging niet tot de door den heer van der Eist gewenschte uitbreiding van beide com missiën te besluiten. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 19 Maart 1913. In antwoord op Uwen brief van 24 December j. 1. n°. 6/95, waarin ons advies gevraagd wordt betreffende het door het raadslid, den heer Mr. A. van der Eist, gedaan voorstel tot uitbreiding van het aantal Commissarissen der Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit met twee leden, hebben wij de eer het volgende onder Uwe aandacht te brengen. Alvorens tot behandeling van het genoemde voorstel over te gaan, veroorloven wij ons een kleine uitweiding betreffende de geschiedenis der fabrieken. Zooals bekend, werd den 13den October 1904 door den Raad tot de oprichting eener electri- citeitsfabriek besloten, het ontwerp hiervoor kwam in den loop van 1905 gereed, de bouw volgde in 1906 en 1907 en den 15den October 1907 werd de fabriek in bedrijf gesteld. In verband met de oprichting der electriciteitsfabriek werd den 6den juni 1907 een nieuwe verordening, houdende regle ment op het beheer en bestuur der Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit vastgesteld. In de vergaderingen van Commissarissen, waarin de ontwerp-verordening werd behan deld, is uitvoerig de vraag besproken, ol het aanbeveling zou verdienen, het aantal Commissarissen van drie tot vijf te verhoogen. De Commissarissen, die in 1907 die functie be kleedden, de heeren H. C. Juta, S. J. Ie Poole en Mr. P. J. M. Aalberse, achtten zulks niet wenschelijk. Als een der voornaamste argumenten tegen uitbreiding gold toen, dat bij vermeerdering met twee nieuwe leden op het oogenblik der inbedrijfstelling van de electriciteitsfabriek, deze zich zouden beschouwen als in hoofdzaak voor het nieuwe bedrijf te zijn benoemd. Commissarissen werischten voor alles, dat geen scheiding in het technisch bestuur der beide fabrieken zou ontstaan, zij wilden, dat beide fabrieken zouden samengroeien. Wij mogen wel zeggen, dat dit geschied is en het argument thans niet meer behoeft te wegen. Wij achten het echter van belang het bovenstaande mede te deelen, omdat na dien door geen der Commissarissen ooit meer de uitbreiding der Commissie is aangeroerd en zulks niettegenstaande in de vergaderingen de verordening herhaaldelijk is besproken en het artikel, handelende over de wijze van benoeming van Commissarissen, uitvoerig is behandeld (art. 3). De Commissie heeft dus nooit behoefte aan uitbreiding van het aantal harer leden gevoeld. Ook bij de wijzigingen der verordening (raadsbesluiten van 20 April en 26 October '1911 en 22 Februari 1912) heeft geen der raadsleden het van belang geacht de aandacht op dit punt te vestigen. Overgaande tot de behandeling van het voorstel, meenen wij er in de eerste plaats op te moeten wijzen, dat het beheer van een technisch bedrijf en van instellingen als Endegeest, Voorgeest en Rhijngeest moeilijk op ééne lijn kunnen worden gesteld. Bij een bedrijf, het moge door een gemeente, een maat schappij of een particulier worden uitgeoefend, is handeldrijven een eerste vereischte. Bij den omvang, dien onze bedrijven hebben verkregen, dient de markt te worden gevolgd en moet er naar gestreefd worden op het juiste tijdstip in te koopen en te verkoopen. Daarbij dient rekening te worden gehouden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 3