58 zitter der Commissie, den wethouder Fischer, die zich ook in dit veelomvattend onderwerp diende in te werken, terwijl het aan de Commissie tenslotte wenschelijk voorkwam, aan de Kamer van Arbeid voor de Bouwbedrijven andermaal opgave te vragen van de normale minimum-loonen, die aan geschikte arbeiders worden uitbetaald, aangezien de mogelijk heid niet was uitgesloten, dat sedert de vorige opgave van 29 April 1912, daarin wijziging was gekomen. Tengevolge van een en ander kwam het rapport der Com missie van Fabricage eerst in het begin van de vorige maand bij ons in. in dat rapport geeft de Commissie allereerst een duidelijk historisch overzicht betreffende het tot stand komen der bepa lingen omtrent minimum-loon hier ter stede en de verschil lende daarin in den loop der jaren gebrachte wijzigingen. Het zou ons te ver voeren het overzicht hier in extenso weer te geven. Belangstellenden kunnen dit in het ter visie liggende rapport nalezen. Wij meenen daarom met vermelding van de conclusie, die de Commissie uit het overzicht trekt, te kunnen volstaan. Deze komt hierop neer, dat bij het tot stand komen van de bepalingen en van de daarin later gebrachte wijzigingen weinig beginselvastheid heeft bestaan en dat het derhalve voor alles noodzakelijk is nogmaals opnieuw aan te geven, wat het doel van het vaststellen der bepalingen moet zijn en op welken grondslag de looncijfers dienen te berusten. Erkennende, dat hierover de gevoelens kunnen verschillen, zooals ook uit het door haar gegeven overzicht blijkt, mag naar het oordeel der Commissie daarbij niet anders gelden, dan hetgeen in een in het jaar 1901 door den toenmaligen Directeur van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen, den heer Treub, aan ons College uitgebracht rapport werd aange voerd en hetgeen woordelijk luidde: «Algemeen geldt het daarbij (d. i. bij het aangeven van het doel der bepalingen), dat het niet de bedoeling is het weekloon der werklieden, door middel der bepalingen op te drijven, maar te voorkomen, dat de aanbesteders, door het stelsel van aanbesteding zelf, zonder het te willen die aannemers zullen bevoordeelen, welke werken met arbeiders, aan wie zij lagere loonen uitkeeren, dan in de plaats als normaal gelden, en dientengevolge tot een lageren aanbestedingsprijs kunnen komen, dan hunne concurrenten, die behoorlijke loonen be talen. Echter zal daar bij steeds voorzitten, dat niet het mini- mum-uurloon in elk vak gelijk moet zijn aan het loon van den vakman van gewone bekwaamheid, doch het minimum weekloon. D. w. z. dat bij vermindering van den arbeidsduur de minimale uurloonen zoo gesteld moeten worden, dat de arbeider in het kleiner getal werkuren een ten minste gelijk loon ontvangt als te voren voor het grootere getal. Die vaststelling zal nooit met mathematische zekerheid kunnen geschieden, daar de beide grootheden, waarvan zij afhangt, meer of minder wisselend zijn. Aangezien nu de bepalingen ten doel hebben de arbeiders te steunen in hun gerechtvaardigd streven naar betere levensvoorwaarden, volgt daaruit, dat bij de onmogelijkheid om tot mathematische juistheid te komen, de loonminima per uur zoo moeten ge steld worden, dat zij in verband met den maximalen arbeids duur leiden tot het normale weekloon, dat bij de beste arbeidsgevers ter plaatse door de vaklieden wordt verdiend. Worden de loonminima lager gesteld, dan zijn zij in stede van een steun een belemmering voor de werklieden in hun streven naar lotsverbetering. Immers de minder goede arbeids gevers zullen dan in de bepalingen een argument zoeken en vinden om pogingen tot loonsverhooging van de zijde der werklieden te bestrijden." «Wordt deze grondslag als juist aanvaard", zoo schrijft de Commissie verder, «dan kan alleen een plaatselijk onderzoek leiden tot vaststelling van de cijfers, die als uurloonen gelden voor normale arbeiders bij goede patroons, en het aangewezen lichaam om in deze van raad te dienen, is de Kamer van Arbeid, die door hare samenstelling en werkwijze een waar borg is, dat inderdaad de normale cijfers, zooals zij thans gelden, verkregen worden. Gaat men daarboven in de bestekken van de gemeentewerken, dan zou men, zeer ten nadeele van de patroons en misschien ook ten nadeele der werklieden, komen tot opdrijving van loonen; gaat men daar beneden, dan treft men zonder twijfel de arbeiders in hun streven naar lotsver betering; in beide gevallen grijpt men in in de algemeene plaat selijke loonregeling en streeft het doel, bij invoering van minimumloon- en maximum-arbeidsbepalingen gesteld, voorbij. Van «voorgaan" mag in deze geen sprake zijn, dat zou eene onjuiste opvatting wezen van de taak der gemeente als sociaal lichaam; maar evenmin mag deze «achterblijven", waarde loonstandaard wisselt, en dientengevolge zullen dan ook de looncijfers eene geregelde herziening behoeven. Jn dit opzicht was de motie Sijtsma c. s. op hare plaats en ook hetgeen in de toelichting op het voorstel van Tol voorkomt, in zooverre als daarin overeenstemming met de plaatselijk betaalde loonen wordt gevraagd. Waar daarin echter wordt aangevoerd, dat het loon der metselaars op verschillende gemeentewerken al hooger is geweest dan 23 ets. en wel tot 28 ets. per uur heeft gevarieerd, en ook wordt betoogddat timmerlieden het verzoek deden om loonsbepaling op 25 ets. per uur, wordt een gedachtengang gevolgd, die niet in het kader van deze beschouwingen past. Immers het geldt hier de bepaling van een „minimumloon" en al hebben de patroons er onder be paalde omstandigheden voordeel ingezien, om aan metselaars 28 ets. te betalen, de regeling, die thans wordt besproken, geldt voor werklieden van normale bekwaamheid en de patroon blijft geheel vrij om aan bijzonder bekwamen hooger loon te geven. Evenmin mag een verzoek om loonsverhooging reden zijn tot wijziging der cijfers van de verordening, die zich alleen mag houden aan bestaande loonen, wil zij de verhouding tus- schen patroon en arbeider niet ontwrichten. De loonen door de Gemeente zelve aan hare werklieden betaald, dienen hierbij geheel buiten beschouwing te blijven; de gemeentewerklieden verkeeren n.l. in zeer bijzondere om standigheden, wat betreft positie en betaling; vasten dienst, doorgaan van loon bij ziekte, pensioen, periodieke verhoo gingen, pensioensbijslag voor de lager bezoldigden zijn alle factoren, die bij eene vergelijking met particuliere werklieden in aanmerking genomen zouden moeten worden en een zoo samengesteld geheel vormen, dat eene zuivere vergelijking uitgesloten is, doch ongetwijfeld de schaal ten gunste van de gemeentewerklieden doet overslaan. Toen men eenmaal verband legde tusschen de particuliere loonen en die der gemeentewerklieden (voorstel B. en W. in 1907) was dan ook het onmiddellijk gevolg, dat uit den ge meenteraad een voorstel opging: de minimumloonen in de be stekken hooger, dan die der gemeentewerklieden te stellen en dit voorstel ook aangenomen werd. Onwillekeurig is daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat de minimumloonen der be stekken één cent hooger zijn, dan die der gemeentewerklie- keneene vergelijking van de op blz. 6 en 7 van dit rapport vermelde cijfers zal het onjuiste van deze zienswijze duidelijk maken. Dat ook hetgeen door den heer Bosch in de Raadsvergade ring van 21 Maart '1912 ter toelichting van zijn voorstel werd gezegd, n.l. «dat het tot nu toe gevolgde systeem, om 1 cent boven de bestaande minimumloonen in de bestekken voor te schrijven, ook thans weder gevolgd moet worden" niet over eenkomt met het beginsel door onze Commissie in deze aan gehangen, behoeft na het bovenstaande wel geen betoog, te meer, daar ons niet is gebleken, dat het door den heer Bosch genoemd systeem tot heden inderdaad gevolgd zou zijn. Vergelijking met andere gemeenten is een maatstaf, die zeer zeker niet mag worden aangelegd. Het bijgevoegd over zicht doet zien, hoe uiteenloopend de loonen bij particulieren of in bestekken voor gemeentewerken uitgetrokken, in de verschillende plaatsen zijn, als logisch gevolg van plaatselijke omstandigheden. Door te Leiden met Leidsche toestanden rekening te houden zal men b. v. voorkomen, dat een aanne mer werklieden uit het zuiden (Maastricht of 's Hertogen bosch) hier te werk zou stellen." Aan deze beschouwingen der Commissie van Fabricage behoeven wij niets toe te voegen. Zij geven geheel de opinie van ons College weer en zijn daarom in haar geheel door ons vermeld. Met het voorstel der Commissie, om als minimum-loonen de door de Kamer van Arbeid voor de Bouwbedrijven opge geven cijfers aan te nemen, kunnen wij ons dan ook in elk opzicht vereenigen. De minimum-loonen worden dan: a. voor een steenhouwer 25 ets per uur; b. voor een timmerman, metselaar ofstucadoor 23 ets. per uur; c. voor een verver, loodgieter of smid 20 ets per uur; d. voor een behanger, witter of grondwerker 19 ets per uur e. voor een opperman of sjouwer 18 ets. per uur, zoodat dus slechts in de bepalingen, gelijk die luiden na de bij raadsbesluit van 21 Maart 1912 (Ingek. Stukken n° 11) aangebrachte wijziging, het loon van een opperman of sjouwer van 17 op 18 ets moet worden gebracht. Over het in Februari j.l. bij U ingekomen adres van de afdeeling Leiden van den Centraleri Bond van Bouwvakarbeiders kunnen wij na het bovenstaande kort zijn. Uit de opgave van de Kamer van Arbeid voor de Bouwbedrijven toch blijkt, dat de bewering in de toelichting van het adres, dat de gevraagde loonen vrij algemeen reeds worden betaald, niet juist is. Trouwens, dit volgt ook uit het slot van die toelichting, waarin gezegd wordt, dat eene loonsverhooging voor de metselaars tot 25 ets en voor de opperlieden tot 20 ets. door de patroons in uitzicht is gesteld, terwijl in den aanvang der toelichting beweerd wordt, dat voor deze werklieden loonen van resp. 28 en 23 ets reeds vrij algemeen zijn. In verband met het boven aangegeven beginsel in zake de vaststelling van de minimum-loonen in bestekken kan dus, de Commissie van Fabricage zegt het terecht, het verzoek van adressante gevoegelijk verder buiten beschouwing blijven. Ook hetgeen in de toelichting wordt gezegd met betrekking

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 2