30 DONDERDAG 20 FEBRUARI 1913. M. d. V. Ik zou bij deze gelegenheid tevens een woord van dank willen brengen aan het College van Burgemeester en Wethouders voor het advies, dat het heeft uitgebracht. Toch heeft dit advies mij Deel slecht bevredigd. Het advies van den Commandant van de Brandweer vind ik zoo eigen aardig, dat ik daarover maar liefst niet zal spreken. Die mijnheer heeft waarschijnlijk nog nooit een rolluik gezien, anders zou hij niet zoo een advies hebben kunnen uitbrengen. De Voorzitter. Mag ik den heer Roem er op attent maken, dat hij thans werkelijk misbruik maakt van zijne vrijheid om hier het woord te voeren. U hebt daar enkele dingen gezegd, ten opzichte van den Commandant van de Brandweer, die zeer onaangenaam voor hem zijn, terwijl hij zich hier niet kan verdedigen. Ik denk toch waarlijk, dat de Commandant wel eens een rolluik zal hebben gezien. De heer Roem. Indien dat het geval was, dan zou hij niet hebben kunnen schrijven, dat het aanbrengen van rolluiken een beletsel is, om een brand achter het Raadhuis te blusschen. Men heeft slechts aan een koord te trekken en het rolluik gaat naar de hoogte. Men behoeft voor het blusschen van een brand als hier bedoeld slechts een raam vrij te hebben, om met een straal water den brand te kunnen blusschen. De Voorzitter. U vergist zich in uw betoog. De Comman dant van de Brandweer heeft dit gezegd: de Commissie van Fabricage gaat daar ook in mede, Indien in het Raad huis brand is, dan kan men niet zoo dadelijk aan het koord trekken, dat de rolluiken doet omhoog gaanin dat opzicht zouden zij dus wel een beletsel kunnen zijn, om den brand vanaf de achterzijde van het Raadhuis aan te tasten. Ik ben het zeer zeker geheel eens met dit argument. De heer Roem. Mag ik even voorlezen hetgeen in het prae- advies staat? Ik lees hier, dat de Commandant van de Brand weer zich beslist tegen die aanbrenging verklaart, aangezien »bij brand in een achter het Raadhuis gelegen perceel een neergelaten rolluik zou verhinderen den brand van uit een raam van het Raadhuis zoo krachtig en zoo snel te blusschen als voor het Raadhuis gewenscht zou zijn." De Voorzitter. Maar lees nu eens verder! De heer Roem. Ik heb het slechts over dit punt! De Voorzitter. Maar ik bedoel het volgend punt! De heer Roem. Wanneer ik in deze kamer zijnde, een brand wil blusschen in het aangrenzend vertrek, moet ik de deur openmaken en wanneer men een brand achter het Raadhuis wil blusschen, dan heeft men door slechts aan een koord te trekken het rolluik omhoog te trekken. Daarom blijf ik bij mijn bewering, dat die mijnheer zeker nog nooit een rolluik heeft gezien, anders zou' hij dit niet geschreven hebben. Wat het advies van den Directeur der Gemeentewerken betreft, ik vind, dat deze vrijwel in mijn schuitje komt, maar het bezwaar komt hoofdzakelijk neer op de financiën. Ik acht mij bij de behandeling van de begrooting evenwel verplicht nogmaals niettegenstaande ik weet, geen succes te zullen hebben op de zaak terug te komen, want zij is werkelijk van zeer groot belang. Het zijn thans slechts de financiën, welke mij beletten, een meer uitgebreid voorstel te doen. De beraadslaging wordt gesloten. Zonder hoofdelijke stemming wordt conform het praeadvies besloten. XV. Verordening, houdende wijziging der verordening van 11 November 1909 (Gem.bl. No. 23), regelende het onderwijs aan spraakgebrekkige kinderen te Leiden. (Zie lng. St. No. 50). Algemeene beschouwingen worden niet gevoerd. Het eenig artikel en daarmede de geheele verordening worden zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. XVI. Bezwaarschriften tegen aanslagen in de plaatselijke directe belasting, dienst 1912. (Zie lng. St. No. 52). De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders stellen alsnog voor den aanslag van H. v. d. Woude (125) te handhaven. Het aldus gewijzigd praeadvies wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter. Mijne Heeren. Ik zou u thans nog willen voorstellen, als spoedeischend dadelijk in behandeling te nemen een voorstel om aan den Directeur-Scheikundige van den Keuringsdienst van eet- en drinkwaren dr. J. J. van Eek, een persoonlijke toelage van 500 'sjaars toe te kennen, met ingang van 1 Juli aanstaande met dien verstande, dat deze personeele toelage ophoudt, wanneer het traktement van den Directeur-Scheikundige met ten minste die som mocht worden verhoogd. Kan de Raad zich met de dadelijke behandeling van dit voorstel vereenigen? Zoo ja, dan vraag ik of een van de leden over het voorstel zelf het woord verlangt? Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt het voorstel aangenomen. De Voorzitter. Mijne Heeren. Alvorens thans tot de rond vraag over te gaan zou ik nog even willen mededeelen, dat het naar mijne meening beter zou zijn geweest, indien ik in de vorige zitting na aanneming van het praeadvies omtrent het verzoek van de Vereeniging van bezoldigde politie-agenten, nog even uitdrukkelijk had geconstateerd, hetgeen sous- entendu, uit dit praeadvies toch wel reeds was op te maken, ik heb bij die gelegenheid vergeten te zeggen, dat het nu in mijn voornemen ligt, om het corps politie-agenten le klasse uit te breiden van 30 tot 40 personen. Dit voornemen is reeds bij de behandeling dei1 begrooting ter sprake gekomen, doch ik heb toen verklaard, dat ik tot uitvoering daarvan niet eer dei' zou overgaan, dan nadat de Raad een beslissing ten aan zien van het adres van de agentenvereeniging tot herziening der jaarwedden had genomen. Nu het votum van den Raad gevallen is meen ik mij gerechtigd te achten, mijn voorstel uit te voeren, overeenkomstig hetgeen in de Memorie van Toelichting op den betrellenden begrootingspost staat vermeld en de agenten, die daarvoor in aanmerking komen en de noodige capaciteiten bezitten, te bevorderen tot agent van politie le klasse, zoodat het corps van agenten le klasse met 10 vermeerdert. Ik meen mij te mogen vleien, in deze op uwe instemming te kunnen rekenen. Teekenen van instemming.) Heeft thans nog een der leden iets in het midden te brengen in het belang van de gemeente De heer Sijtsma. M. d. V. Ik ben tot de vraag, die ik zooeven gesteld heb, gekomen, omdat in het rapport van de Schoolcommissie iets dergelijks werd gezegd. De heer van Hamel. Hoe formuleert de heer Sijtsma zijn vraag De heer Sijtsma. Ik formuleer de vraag zoo: in welk stadium bevindt zich de kwestie betreffende de oprichting van een school voor zwakzinnigen in deze gemeente? De heer van Hamel. M. de V. Ik kan den heer Sijtsma het volgende op de door hem gestelde vraag antwoorden Eenige maanden geleden, ik weet niet meer precies in welke zitting, heeft de heer Sijtsma of een ander lid van den Raad een dergelijke vraag gedaan en ik achtte mij toen gerechtigd, om namens het College van Burgemeester en Wethouders te verklaren, dat de zaak zich in een zoodanig vergevorderd stadium bevond, dat nog alleen bleef de kwestie van het vinden van een geschikt terrein. Ik kon er bij de beantwoor ding van de destijds gestelde vraag nog aan toevoegen, dat den Directeur van Gemeentewerken was opgedragen, naar een geschikt terrein uit te kijken. De Directeur heeft zijn aandacht aan deze zaak gewijd en heeft daaromtrent in de maand November van het vorige jaar een rapport uitgebracht. Intusschen is, zooals de heeren bekend zal zijn, het gesticht oorgeest" opgericht, hetwelk ten gevolge heeft gehad, dat een kleine wijziging is gebracht in het aantal zwakzinnigen, dat hier ter stede te zijner tijd de school zou kunnen be zoeken. Bovendien is bij nader onderzoek gebleken, dat bet aantal zwakzinnige kinderen, waarop bij oprichting van een dergelijke school moest worden gerekend, zeer onzeker was. Om die redenen is opnieuw een onderzoek ingesteld móeten worden, hetwelk thans nog niet ten einde is geloopen. Verder zijn nog naar aanleiding van het desbetreffend voorstel be sprekingen moeten worden gehouden, terwijl voor korten tijd, ik meen tot twee keer toe, een hoofd van school, de heer Hibma, die in der tijd rapporteur was van de commissie door het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Onderwijzers genootschap, belast met het onderzoek van onderwijs aan zwakzinnige kinderen, in de vergadering is geweest. Op het oogenblik zijn dus de gedachten wisselingen over de zaak nog gaande. Intusschen zitten Burgemeester en Wethouders niet stil, maar hebben zij nagegaan, wat zij zouden kunnen doen, vóór eventueel de school tot stand zou komen. Zij waren van meening, dat vóór de oprichting van een afzonderlijk schoolgebouw kon worden overgegaan tot de vorming van een paar klassen in lokalen van een bestaande school; dan zou men toch tevens in de gelegenheid zijn, goed en degelijk materiaal te ver zamelen, zocdat men te weten zou kunnen komeri, op hoeveel kinderen bij de oprichting der eigenlijke school zoude zijn te rekenen. M. d. V. Er zijn zeer vele moeilijkheden aan deze zaak verbonden, meer, dan men zich zoo oogenschijnlijk zou voor stellen. Niet weinig dragen bij tot den langzamen, tragen gang van zaken de groote moeilijkheden, die Burgemeester

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 6