DONDERDAG 6 FEBRUARI 1913. 17 taak van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie, om het procesverbaal al dan niet te doen volgen door een ver volging. De vrijheid van het Openbaai' Ministerie, om al dan niet te vervolgen en de vrijheid van den Burgemeester, om al dan niet vergunning te geven, zijn twee veiligheidskleppen tegen den angst van den heer van der Eist, dat het publiek te veel aan banden zou worden gelegd. Ik geloof dus, dat er geen bezwaar is, om het artikel aan te nemen, zooals dat door de Commissie voor de Strafverordeningen voorgesteld is. De algemeene beschouwingen worden gesloten. De gewijzigde artikelen 1 en 2 en daarna de geheele ver ordening, zooals die na de daarin aangebrachte wijzigingen luidt, worden achtereenvolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XXI. Verordening, houdende wijziging der verordening op wegen, lanen, straten enz., en wateringen en slooten, van den 6en Juli 1899, (Gem.blad No. 15). (Zie Jng. St. No. 24). De Voorzitter. Hierbij komt tevens in behandeling het dooi den heer van der Eist ingediend amendement, luidende Ondergeteekende heeft de eer voor te stellen alsnog in de voorgestelde verordening, houdende wijziging der Verordening op wegen, lanenstraten enz. te voegen Een artikel 5, luidende »ln artikej 24 le en 2e lid worden telkens achter de slot woorden vijf en twintig gulden" gevoegd de woorden y>of hechtenis van één dag De heer van der Elst. M. d. V. Ik heb mijn amendement al kortelings toegelicht. Men kan er ook in het algemeen voor zijn, om de zaak appellabel te maken, omdat over treding van deze verordening nogal van belang is, zoodat het in het belang is van beide partijen, dat een uitspraak in hooger beroep gevraagd kan worden. De Voorzitter. Namens de Commissie voor de Strafverorde ningen kan ik meedeelen, dat deze wel kan meegaan met: het idee van den heer van der Eist; evenwel zouden wij deze wijziging niet willen aanbrengen, om daardoor de vonnissen over over tredingen dezer verordening gewezenappellabel te maken, maar op grond hiervan, dat het ons wenschelijk voorkomt, dat voor cie verschillende overtredingen dezer verordening, de oplegging van hechtenisstraf mogelijk zij. Daarom zou de Commissie voor de Strafverordeningen dus dit amendement willen overnemen. De Commissie wil tevens van die gelegen heid gebruik maken, om achter »5" in art. 24 in te voegen »5a" en dus overtreding van het nieuwe artikel 5a ook straf baar te maken, zoodat tengevolge van al deze wijzigingen aan onze conceptverordening een art. 5 wordt toegevoegd, luidende: »Art. 24 wordt aldus gelezen: De overtreding van de artikelen 2, 8, 9, 10, 11, en 13 wordt, zoo die bij de eerste schouw blijkt, gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijf gulden, en zoo die bij de tweede of naschouw blijkt, gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. De overtreding van art. 3a wordt gestraft met eene geld boete van ten hoogste vijf gulden, die van de artt. 4, 5, 5a, 6 en 12 lid 2, met hechtenis van ten hoogste zes dagen, of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden." Wij hebben in dit artikel het maximum der hechtenis op zes dagen gesteld, dat is de maximum straf, die op ge meenteverordeningen gewoonlijk mag worden gesteld. Het hangt toch geheel af van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie, hoeveel dagen hechtenis hij wil eischen en van den Kantonrechter, hoeveel dagen hij wil opleggen. In het alge meen is het juridisch ook meer correct, dat men spreekt van ten hoogste f 25.— en van ten hoogste 6 dagen hechtenis. Het zou ook een beetje vreemd klinken, als men spreekt van »ten hoogste een dag". Want een dag is juist het minimum, dat de rechter op kan leggen, als hij hechtenis kiest. Men kan daarom moeilijk spreken van »ten hoogste een dag". De heer van der Elst. M. d. V. Het was mij er meer om te doen, om geen onbillijkheid te scheppen, maar niet, om den menschen eenige dagen hechtenis te bezorgen. Daarom wilde ik het principe uitgemaakt zien. De Voorzitter. Ik zou dus nu willen vragen, of de voor steller van het amendement accoord kan gaan met hetgeen thans is voorgesteld door de Commissie voor de Strafveror deningen. De heer van der Elst. M. d. V. Ik kan mij er mee ver eenigen. De Voorzitter. De heer van der Elst trekt dus zijn amen dement in, omdat dit reeds in ons gewijzigd voorstel be lichaamd is. Verlangt thans nog iemand algemeene beschouwingen te voeren De heer van der Pot. M. d. V. Ik zou van deze gelegen heid gebruik willen maken, om met een enkel woord mijn verwondering uit te drukken over het standpunt, dat in deze zaak door het college van Gedeputeerde Staten is ingenomen. Toen in 1906 de artikelen 4 en 5 van deze verordening vast gesteld werden, hebben Gedeputeerde Staten daar bedenkingen tegen gemaakt Daarin voorgelicht door de toenmalige Commis sie voor de Strafverordeningen heeft de Raad echter geantwoord, dat hij die bedenkingen ongegrond achtte en dus de wijzigingen, waarom verzocht werd, niet wenschte aan te brengen. Gede puteerde Staten hebben toen vernietiging aangevraagd, maar zijn in dat conflict met de gemeente in het ongelijk gesteld. De toenmalige Minister heeft n.l. den Raad medegedeeld, na ampele overwegingen geen termen gevonden te hebben, om de verordening voor vernietiging voor te dragen. Die ver ordening is nu zes jaar in werking en nu komen Gedepu teerde Staten door de toevallige aanleiding, dat onlangs een verordening ingevolge artikel 178 van de Gemeentewet is vast gesteld, weer hij den Raad met het verzoek, om die verorde ning te wijzigen en nog wel spoedig te wijzigen, omdat zij anders een voordracht tot vernietiging zullen indienen. Ge deputeerde Staten beroepen zich daarbij op een praecedent, dat zich zou hebben voorgedaan. Het komt mij voor dat, zelfs als dat beroep volkomen juist was en in een geheel eender geval door de Kroon nu een andere beslissing was genomen, het op den weg van Gedeputeerde Staten gelegen had om het Leidsche geval niettemin onaangeroerd te laten en eer bied te toonen voor de uitspraak, die daarin eenmaal geval len was. De zaak is evenwel anders, want het beroep op het prae cedent gaat in het geheel niet op. De verordening van de gemeente Breskens, waarop beroep gedaan wordt, houdt een geheel andere bepaling in dan de onze. Ik meen, dat de Commissie voor de Strafverordeningen ook dien indruk gehad heeft, althans zij wijst er op, dat de gronden voor vernietiging daar andere waren, dan eventueel hier zouden gelden. Maar dan verwondert het mij, dat de Commissie toch vreest, dat wanneer werkelijk opnieuw de beslissing van de Kroon wordt ingeroepen, de gemeente thans zooveel meer kans heeft om ongelijk te krijgen. De beide gevallen zijn daarom verschillend omdat de verordening van de gemeente Breskens geldt voor wegen en straten, die bestemd zijn voor den openbaren dienst. In het Koninklijk Besluit tot vernietiging dier ver ordening wordt dan ook overwogen, dat de Koninklijke goed keuring op die verordening had moeten zijn gevraagd, omdat zij door het onderhoud van die soort van wegen op de eige naars te leggen, het karakter heeft van een belasting-veror dening, waardoor volgens het aangehaalde artikel van de Gemeentewet de Koninklijke goedkeuring was noodig geweest. Maar nu wijst de Commissie voor de Strafverordeningen er in haar advies nog eens uitdrukkelijk op, dat onze verordening juist niet slaat op wegen, die voor den openbaren dienst be stemd zijn, maar op wegen, die ofschoon niet voor den open baren dienst bestemd, toch met gedoogen van de eigenaars voor het publiek openstaan. Dit is een neel ander geval, want voor een verordening, die het onderhoud van zulke wegen regelt, kan het argument, dat hier de Koninklijke goedkeuring noodig zou zijn, nooit gelden. In een arrest, van den Hoogen Raad heeft men zooals de Commissie ook in haar advies zegt voor deze meening steun. Dit verschil tusschen de beide gevallen maakt het standpunt van Gedeputeerde Staten nog veel zonderlinger. Men mag natuurlijk een zoo hoog geplaatst college niet van »Rechthaberei" verdenken, maar het wil mij toch voorkomen, dan het den schijn daarvan op zich laadt, althans in dien zin, dat waar Gedeputeerden vroeger hun zin niet hebben gekregen, zij het nu nog eens willen probeeren, onder een Minister van Binnerilandsche zaken, die, zooals bekend is, het vernieti gingsrecht van de Kroon ten aanzien van gemeentelijke ver ordeningen met grootere vrijmoedigheid hanteert, dan één van zijn voorgangers ooit gedaan heeft. M. d. V. Dit alles is slechts een theoretische opmerking, niet een van praktisch belang. Ik wil wel bekennen, dat mij per soonlijk het standpunt van de vroegere Commissie voor de Strafverordeningen, met hare korte en krachtige afwijzing van den eisch van verandering sympathieker is, dan de inschikke lijkheid en de goedwilligheid, die nu wordt betoond en, betrof het mij. alleen, ik zou er veel voor gevoelen, om, gerugge- steund door de vroegere ministerieele beslissing en de uit spraak van den Hoogen Raad het met Gedeputeerde Staten uit te vechten. Maar ik moet aan den anderen kant toegeven,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 7