256 DONDERDAG 19 DECEMBER 1912. werp-wet op de winkelsluiting is van de Staatscommissie voor den Middenstand. Welnu, in de toelichting op dat ont werp staat dit te lezen: »De winkelsluiting wordt speciaal noodzakelijk gekeurd voor de kleine winkeliers, die thans zonder personeel werkende, den geheelen dag tot laat in den avond gebonden zijn, zonder maar even vrij te zijn." Zoo redeneeren de voorstanders, terwijl de tegenstanders er altijd op wijzen en m. i. terecht, dat de kleine winkelier het slacht offer van de geschiedenis zal worden. De kleine winkelier speelt dus altijd een hoofdrol, zoowel bij de voor- als bij de tegenstanders. En nu zouden wij volgens den heer Sijtsma juist dien kleinen winkelier geen biljet hebben mogen zenden, dien hadden wij gewoonweg maar moeten negeeren. Hij schudt wel van neen, maar laat hij straks dan maar eens zeggen, wat hij dan met zijn aanmerking omtrent de »snoepwinkeltjes" bedoeld heeft. De heer Sijtsma heeft ook nog beweerd, dat het een fout is geweest, dat wij de winkelbedienden niet gehoord hebben hij heeft echter die grief zelf te niet gedaan door te zeggen: »Alle winkelbedienden zijn er voor". Wanneer zij er toch allen voor zijn, wat voor nut had dan een onderzoek bij hen kunnen hebben? Dat wij ze niet gehoord hebben, komt omdat hun belangen met een verordening, zooals gewenscht wordt, niet direct op het spel staan, misschien wel indirect; het is de winkelierdie gedwongen zal worden te sluiten. Bovendien waren er praktische bezwaren. Waar wonen al die winkelbedienden? Hadden alle winkelbedienden, ook de loop jongens, die nog niet droog achter hun ooren zijn, gehoord moeten worden? Ik zal den heer Sijtsma eens vertellen, hoe zijn Sociaal-Democratische partijgenooten uit den Raad te Dordrecht hier over denken. De heer Sijtsma. Dat zijn mijn partijgenooten niet. De heer van der Lip. Wat deze zaak betreft wèlDie heeren hebben Burgemeester en Wethouders uitgenoodigd onder de winkeliers een geheime, let wel een geheime stem ming te houden, en daaibij is als toelichting opgemerkt: »Een stemming te houden onder de winkelbedienden schijnt onnoo- dig. Die zijn er stellig, op enkele uitzonderingen na voor en bovendien zijn er onder hen vele zeer jeugdigen, ook zijn hun namen niet allen bekend, zoodat die stemming groote moeilijkheden met zich zou brengen." De Sociaal-Democratische Raadsleden van Dordrecht hebben dus wat dit betreft een juister standpunt ingenomen, dan de heer Sijtsma hier. Naar mijn meening was ook zeer onbillijk en ongegrond de grief van den heer Heeres betreffende de vragenlijst, die wij rondgezonden hebbenwij hadden daarin niet moeten spreken over een openingstijd van 7 uur. Mij dunkt, dat het niet voor ernstige tegenspraak vatbaar is, dat er niet alleen van een sluitingsuur, maar ook van een openingsuur gespro ken moest worden. De winkelier moet goed weten, dat een verplichte sluiting meebrengt de verplichting, om niet voor een zeker uur te openen, hij heeft bij beide bepalingen even groot belang. De eene winkelier zal tegen een verordening zijn, omdat hij te vroeg moet sluiten, maar de ander, omdat hij te laat mag openen. Nu hebben Burgemeester en Wethouders in hun vragenlijst de uren overgenomen, die genoemd zijn in het request van de afdeeling Leiden van den Bond van Handels- en Kantoorbedienden, die aan den Raad gevraagd hebben, te verbieden dat winkels geopend zullen zijn voor des ochtends 7 uur en na des avonds 9 uur. Aan dat adres zijn tal van adbaesiebetuigingen ingekomen, en in geen enkel adres zijn andere uren genoemd, zoodat wij het er dus voor mochten houden, dat dit de uren waren, die men over het algemeen wenschte. Wanneer de heer Heeres nu zegt, dat er winke liers tegen de verplichte sluiting gestemd hebben in de meening, dat daaraan verbonden was een openingsuur te 7 uur, dan zou ik hem willen vragen: Wie zegt dan, dat dat niet het geval zal zijn Hoe weet de heer Heeres, dat de Raad het openingsuur niet op 7 uur zal vaststellen? Is deze kans dan geheel buitengesloten? Maar er is meer. Als wij het bij de vraag: Wenscht u het sluitingsuur op 9 en het openingsuur op 7 uur vastgesteld te zien, gelaten hadden, zou het bezwaar van den heer Heeres misschien opgegaan zijn. Uitdrukkelijk is er echter bijgevoegd wanneer gij die uren niet goed vindt, welke uren wenscht gij dan wèl te zien vastgesteld? En uit de verschillende ant woorden is meer dan duidelijk gebleken, dat de winkeliers die vraag zeer goed begrepen hebben. Trouwens het zijn zeer eenvoudige vragen, die een klein kind kan begrijpen. Ver schillende winkeliers als melkboeren, en zij, die in den omtrek van de Veemarkt wonen, hebben geantwoord: ik ben er wel voor, maar ik wensch een ander openingsuur, vijf uur, zes uur of zoo. Door alleen te spreken van een sluitingsuur en niet van een openingsuur zouden wij de winkeliers niet vol ledig hebben ingelicht. Hebben wij volgens Prof. Heeres te veel gevraagd, volgens den heer Aalberse hebben wij weer te weinig onderzocht. Wij hadden moeten nagaan, of er bij de tegenstemmers misschien ook winkeliers zijn, die de gewoonte hebben van om negen uur uit te gaan en dan hun vrouw of dochter achter de toonbank te laten staan. Ja! M. d. V. ik geloof toch wel te mogen zeggen, dat wanneer wij dergelijke dingen onderzocht hadden, wij de grenzen van een gewone enquête overschreden en het gebied der inquisitie betreden zouden hebben. De heer Aalrerse. Weet u wel, wat inquisitie is? De heer van der Lip. M. d. V. Bovendien geloof ik en daar moet men bij een enquête als deze ter dege op letten dat dergelijke vragen de kans op een antwoord zouden ver minderd hebben. De ervaring leert, dat hoe meer vragen men stelt, hoe minder antwoorden er binnen komen. En het was toch zaak alles in het werk te stellen, om van de winkeliers zooveel mogelijk antwoorden te krijgen. Bovendien moet men toch ook niet vergeten, welk doel de enquête heeft gehad. Hoe staat het met de zaak van de winkelsluiting? Er zijn leden van den Raad, die er per se voor zijn, die nu eenmaal met dien maatregel dweepen, er zeer veel heil van verwach ten en redeneeren: dat moet algemeen goed werken; de win keliers, die er tegen zijn, begrijpen hun eigen belang niet, maar ge zult eens zien het is door de heeren Pera en van Gruting gezegd, naderhand zullen ze er zelf dankbaar voor zijn. Die menschen weten niet goed, wat hun belang meebrengt; dat weten wij, leden van den Raad, veel beter. Later komen ze er ons dankje voor zeggen! Die zóó rede neeren zijn natuurlijk per se voor winkelsluiting. Andere leden van den Raad zijn er per se tegen. Dat zijn de leden die het standpunt innemen, dat vijf jaar geleden op zoo voortreffelijke wijze door Prof. Fockema Andreae is verdedigd; zij zien in de winkelsluiting een ongeoorloofde inbreuk op de individueele vrijheid, in 't kort gezegd: zij achten de Overheid tot het nemen van een zoodanigen maatregel niet gerechtigd. Zij willen den winkelier baas laten in zijn eigen zaak. Maar er zijn ook leden van den Raadbij het debat is het ge bleken die zeggenIk ben er niet per se voor, ik ben er ook niet per se tegen, maar als de groote meerderheid van de winkeliers het verlangt en wanneer dus een goede algemeen verlangde maatregel door een kleine minderheid tegengehou den wordt, dan wil ik mijn stem er wel aan geven; leden dus, die als het ware staan op het standpunt van sommige buitenlandsche wetgevingenis twee derde er voor, dan mag zoo'n verordening in het leven geroepen worden. Welnu, M. d. V. voor diè leden was de enquête in de eerste plaats be stemd. Die moesten weten, hoe de winkeliers er over denken en die weten nu, dat de meerderheid van de Leidsche win keliers geen verplichte winkelsluiting verlangt. Dat zij, die niet meegestemd hebben, ook niet meegerekend zijn, is als juist erkend. Ik wil daar verder niet over spreken en niet trachten het psychologisch probleem op te lossen, of die menschen bij de voor- of tegenstanders gerekend moeten worden, maar ik wil wel zeggen, dat, naar mijn vaste over tuiging, er veel meer tegen- dan voorstanders bij zijn. Ik zou ten opzichte van de gehouden enquête dit willen zeggenlaten wij het resultaat, zooals het daar voor ons ligt eenvoudig aanvaarden. Al dat nagepluis geeft niets. Waartoe komt men anders? Wij zien het aan den heer Sijtsma. Dit geachte lid toch heeft gezegd, dat hij de winkeliers, die nu al uit eigen beweging om 9 uur sluiten, rekent bij de voorstanders, maar dat is natuurlijk onjuist, want op die wijze wordt geen verschil meer gemaakt tusschen vervroegde en verplichte winkelsluiting. Dat verschil is ook verwaar loosd door den heer Briët, die kwam opmerken, dat de Kamer van Koophandel er feitelijk voor is, omdat zij voor stander is van vervroegde winkelsluiting. Maar kan men dan niet zijn voor vervroegde en tegen verplichte winkelslui ting? Daar is toch nog al wat verschil tusschen. Zoo was er een winkelier, die zelf al om negen uur sluit, maar zich tegen een wettelijken dwang verklaarde en onder aan zijn biljet schreef: »Vrijheid, blijheid". Die man wil vrij blijven. Hij wil wel vroeg sluiten, maar er niet toe gedwongen worden. Volgens den heer Sijtsma is zoo iemand voor verplichte win kelsluiting! Als ik op mijn kantoor in overeenstemming met andere advocaten vrijwillig den vrijen Zaterdagmiddag instel dit zit ook al in de lucht en ik krijg een brief van Burgemeester en Wethouders, waarbij zij mij vragen, of ik voor een verplichten vrijen Zaterdagmiddag ben, en ik zeg dan »Dank u zeer, ik wil vrij blijven op mijn kantoor," dan zou ik volgens den heer Sijtsma een voorstander zijn van een verplichten vrijen Zaterdagmiddag. Dat is toch wel wat al te ongerijmd. De meerderheid der winkeliers is er tegen, heb ik gezegd. Alleen allerlei fantastische beschouwingen, zooals die door sommige leden zijn gehouden omtrent de enquête, waarvan zij niets gezien hebben, kunnen tot een ander resultaat leiden. Als die heeren, die zoo aan het fantaiseeren zijn geweest, de ingekomen antwoorden eens zelfstandig zouden kunnen nagaan, dan zouden zij zeker de vrijmoedigheid missen, om langer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1912 | | pagina 8