276
DONDERDAG 19
DECEMBER 4219.
afdoende zou zijn, als wij de vaart niet langer in eigen onderhoud
hadden; maar dat gaat zoo gemakkelijk niet, om daar ver
andering in te brengen. Valt er iets over te nemen, waar
men pleizier van heeft, dan wil men dat gaarne doen, maar
anders liever niet. Er zal over deze quaestie lang onderhandeld
moeten worden en het zal ten slotte wel neerkomen op een:
»do ut des."
Het eenige, wat de gemeente voor het oogenblik kon
doen, was het politietoezicht nog verscherpen door premies
uit te loven. Maar een delinitieve oplossing is zoo in eens
niet te vinden. Dat zal nog wel een heelen tijd duren. Wat
uwe vraag betreft, daaromtrent zal ik eerst nog dienen te on
derzoeken. Voor het oogenblik kan ik daarop geen afdoend
antwoord geven.
De heer Pera. M. d. V. Uw antwoord bevalt mij niet al te
best. Anders is u er zoo vlug bij, en dat gij van aanpakken
houdt, heb ik. en anderen met mij, wel ondervonden ook in
dé vergadering van de Provinciale Staten. Wanneer u nu
zegt, dat de onderhandelingen met Gedep. Staten nog wel lang
zullen duren, dan voeg ik er bij, dat wanneer men van uit
Leiden niet sterk aandringt op beter orde en meer toezicht,
er dan niets van terechtkomt.
Bij de behandeling in de Staten is ook genoemd, dat dan het
geheele varen maar moest worden verboden, doch dat is natuur
lijk onmogelijk. Maar met een goed toezicht, zou heel wat
vernieling zijn te voorkomen. Men laat thans de bakken (zelf
heb ik het bij de brug van Voorhout gezien) maar slingeren;
terwijl op iedere bak een persoon moet zijn om stuur te
houden, zitten ze allen voor op de sleepboot en laten de bakken
maar drijven. Er is waarlijk wel wat aan te doen en ik blijf
er bij, dat wanneer onze geachte Voorzitter de hand aan den
ploeg slaat, wel resultaat zal worden verkregen en verbetering
van den toestand zal intreden.
De Voorzitter. Ik heb ook niet gezegd, dat ik de hand
niet aan den ploeg geslagen heb; maar ik kan niet altijd
alles in het openbaar zeggen, wat ik doe of gedaan heb.
Doch ik herhaal het is hier niet alleen een quaestie
van aanpakken. Juist het omgekeerde, voor alles is het hier
een quaestie van afkomen.
Wat betreft het politietoezicht, het is waar, wat ik heb
gezegd; Burgemeester en Wethouders kunnen er niets verder
aan doen en de provincie kan er ook niets aan doen. Bur
gemeester en Wethouders hebben gedaan, wat zij doen konden,
maar wil men een definitieve oplossing krijgen, dan moet in
deze een geheel andere weg worden gevolgd, en die weg is
niet zoo spoedig afgelegd.
De heer Bosch. M. d. V. Het heeft mij genoegen gedaan in
den laatsten tijd te zien, dat bij het vele frauduleuse invoeren
van bedorven vleesch binnen onze gemeente, een paar malen
bekeuringen zijn gedaan door middel van de politie. Reeds
meermalen was het mijn plan hierover te spreken, of in die
richting niet wat meer gedaan kon worden. De hooge vleesch-
prijzen zijn de aanleiding, dat men tracht goedkoop vleesch
in te voeren, en dan vraagt men er niet naar of het vleesch
ook wel goed is. De vele toegangen tot de stad maken het
voorde keurmeesters onmogelijk, om overal het noodige toe
zicht uit te oefenen, gelet nog op de vele middelen, die men
te baat neemt om het vleesch binnen te smokkelen. De politie
daarentegen is op alle punten tegenwoordig en zou bijv. door
de een of andere wijze kunnen worden aangemoedigd, om
scherp toe te zien. Op welke wijze, door premiën of anders
zins, dat laat ik gaarne aan het hoofd der politie over. Doch
dat wat krachtiger in deze door de politie wordt opgetreden,
gelijk dit thans door een enkelen agent is geschied, komt mij
werkelijk in het belang der gemeente noodzakelijk voor. Want
het is waarlijk bedroevend, wat er in den laatsten tijd aan
bedorven varkens- en misschien ook aan rund vleesch is ingevoerd.
Het is hoog noodig, dat er scherper toezicht wordt uitgeoefend.
Ik wenschte dit even onder uwe aandacht, M. d. V., te
brengen, zonder mij uit te spreken over de middelen, die
daartoe kunnen worden aangewend.
De Voorzitter. Ik dank u zeer voor uwe opmerkingen, die
ik gaarne aan de politieautoriteiten zal overbrengen, ten einde
zooveel mogelijk te waken tegen het kwaad, dat door u werd
aangegeven.
De heer van der Pot. Indertijd heb ik in de sectie het ver
zoek gedaan om over te leggen de voorloopige resultaten van
het systematisch woningonderzoek, en nu Burgemeester en
Wethouders reeds zoo spoedig aan dit verzoek hebben vol
daan, meen ik een enkel woord van dank daarvoor niet ach
terwege te mogen laten. Maar ik wensch daaraan nog eenige vra
gen vast te knoopen. Met belangstelling heb ik kennis genomen
van dit verslag. Het munt uit door beknoptheid, immers het
is maar één pagina groot plus 5 tabellen. In dat beknopte
bestek zijn echter zeer belangrijke gegevens samengevat, be
langrijk vooral, wanneer men de cijfers vergelijkt met de cij
fers uit het rapport van het vorig woningonderzoek, nu 12
jaar geleden gehouden. Die vergelijking is nog slechts gedeel
telijk mogelijk, omdat hetgeen thans is onderzocht, slechts
een klein gedeelte uitmaakt van het onderzochte 12 jaar
geleden, doch niettemin kunnen reeds enkele gevolgtrekkingen
worden gemaakt. Rij het naast elkaar leggen der cijfers blijkt
het, dat het aantal éénkamerwoningen, dat in 1900 nog 1328
bedroeg, thans gedaald is tot 856. Hieronder zijn nog begrepen
182 gestichtswoningen, die wel hoogst zelden door een gezin
zullen worden bewoond, en die vermoedelijk in aantal wel
ongeveer gelijk zullen zijn gebleven, zoodat de daling vrijwel
alleen mag gesteld worden ten voordeele der huurwoningen.
Het aantal tweekamerwoningen is gedaald van ruim 2700
tot ruim 2300 en daarentegen is het aantal driekamerwoningen
gestegen van ruim 2800 tot ruim 3600. Reeds uit deze voor
loopige en oppervlakkige vergelijking meen ik de gevolgtrek
king te mogen maken, dat men thans op den goeden weg is.
In één opzicht had ik echter het verslag wel wat uitvoeriger
gewenscht. Ik heb daarin n.l. gemist elke omschrijving van de
begrippen, waarmede men werkte o.a. de definitie voor het
begrip woning, die men tot maatstaf der onderzoekingen heeft
genomen. Misschien is men uitgegaan van het zelfde criterium
als in 1900, dan had dit toch wel duidelijk mogen zijn aan
gegeven. Maar bovendien blijft dan nog het bezwaar, dat die
begripsomlijning van 1900 op zichzelf niet allen twijfel uit
sluit. Op pag. 4 van het rapport van het woningonderzoek in
1900 vind ik voor het begrip woning de volgende definitie:
„de vertrekken bij één gezin in gebruik". Is dit er thans
ook onder verstaan? Ik zou het op prijs stellen, dat, wanneer
mijne meening juist is, dat men dit criterium van voor 12
jaar ook thans heeft aangenomen, dat dan in een volgend
deel van het rapport eenigszins verduidelijkt wet d, wat men daar
mede bedoelt. Laat ik den nog bestaanden twijfel door een
voorbeeld mogen ophelderen. Wanneer eene woning bewoond
wordt door twee gezinnen, beneden door het eene en boven
door het andere gezin, dan is het niet twijfelachtig, of men
heeft te doen met twee woningen, ook al is er slechts ééne
ingang. Maar wanneer van eene woning door één gezin be
woond, één kamer wordt onderverhuurd aan een alleen wo
nend persoon, dan zou men aan de hand der definitie moe
ten besluiten, dat die ééne kamer is eene afzonderlijke woning
en niet telt bij de woning van het gezin, omdat deze kamer
niet door het gezin wordt gebruikt. Waar onderverhuring
plaats heeft, zou men dus altijd te maken hebben met eene nieuwe
woning, altijd volgens de definitie van 1900, die ik aannam
dat ook nu als basis was genomen.
Maar nu is er eene omstandigheid die er mij toe leidt om
te meenen, dat het laatste toch niet juist is. Ook studenten
appartementen, die in den regel bestaan uit twee kamers,
zouden dan beschouwd moeten zijn als afzonderlijke woningen.
Den huurprijs van dergelijke appartementen stellend van
f 200.tot 400.vind ik in Tabel I niet genoeg twee
kamerwoningen van dien prijs. Dit doet derhalve onzekerheid
bestaan, wat bij dit onderzoek als criterium voor het begrip
woning heeft gegolden en eenige inlichting dienaangaande
ware dus gewenscht.
En dan ten slotte nog een enkel woord over den woning
nood. Wij vinden uit. de verstrekte gegevens, dat woningnood
in deze gemeente bestaat voor drie rubrieken van woningen, nl.:
Ie bij een weekhuur van 50 cents en minder,
2e f 1-75—f 2.25,
3e f 3.504.50.
Ik meen, dat men de mededeeling omtrent den nood aan
woningen van 50 cents en minder met al te ernstig behoeft
op te nemen. Dat is een nood, waarin wij niet behoeven te
voorzien; hoe eer dergelijke woningen geheel verdwijnen,
hoe liever het ons zeker zal zijn.
Wat betreft de woningen van 3.50—4.50, meen ik, dat
men de voorziening in dien nood wel kan overlaten aan het
particulier initiatief.
Maar nu de woningnood bij woningen van f 1.75f 2.25.
Daaromtrent zou ik willen vragen, of hier niet op den duur
eenige voorziening van gemeentewege noodig wordt, indien
n.l. blijkt, dat particulieren deze woningen niet meer in vol
doend aantal bijbouwen. Dit is toch een woningtype, dat men
in een fabrieksstad als Leiden onmogelijk in genoegzame
hoeveelheid missen kan. En nu zal ik niet voorbarig zijn en
vragen, of dit wellicht reeds door Burgemeester en Wethouders
is overwogen. Burgemeester en Wethouders kennen ook deze
cijfers nog slechts eenige weken. Maar wel zou ik willen vragen,
of Burgemeester en Wethouders geneigd zijn te overwegen,
of er in den nood speciaal ten aanzien van deze woningen iets
kan worden gedaan en zoo ja, in welke richting, die oplossing
moet worden gezocht.
Verder heb ik indertijd in de secties het verzoek gedaan
om overlegging van de voorloopige resultaten in zake het
woningonderzoek. Waar Burgemeester en Wethouders zoo
spoedig aan dit verzoek hebben voldaan, meen ik een enkel
woord van dank niet achterwege te mogen laten.