262 DONDERDAG 19 DECEMBER 1912. een adres gekregen van de afdeeling Leiden van de Neder- landsche Banketbakkersvereeniging. Die heeren verklaren zich in hun adres tegen verplichte winkelsluiting, maar aan het slot zeggen zij, dat mocht de Raad er toch toe overgaan, wij verzocht worden, met bepaalde moeilijkheden, die zich in dat bedrijf voordoen, rekening te houden. Dat is juist, wat ik zou willen doen. Wat blijkt uit de gehouden enquête De geachte Wethouder zei: dat de groote meerderheid er tegen was. Juist het omgekeerde is hier het geval. Van de winkeliers onder de rubriek van handelaren in suiker en chocoladewerken heb ben 29 dus slechts de kleinste helft zich tegen de ver plichte winkelsluiting verklaard. Ik ben er van overtuigd, dat wanneer die 29 hadden geweten, dat met de bizon dere omstan digheden, die zich in hun bedrijf voordoen, bij de vaststelling van de verordening rekening zou worden gehouden, nog ver schillenden zich in anderen zin zouden hebben verklaard. Velen ten minste, die onder de absolute tegenstemmers gerekend worden, zouden zich, wanneer zij maar wisten, dat aan hun bezwaren tegemoet zou worden gekomen, niet tegen een ver plichte winkelsluiting hebben verzet. Ten tweede zijn bij de tegenstanders gerekend en, ik erken het: tot op zekere hoogte, terecht zij, die gezegd hebben: „ik sluit zelf wel om 9 uur, maar ik ben tegen een verplichte winkelsluiting." De heer van der Lip heeft gezegd, dat een vrijwillige ver vroegde winkelsluiting niet hetzelfde is, als een door de Over heid opgelegde vervroegde winkelsluiting. Dat is juridisch juist. Maar iets anders is deze tweede vraag, of wij, de cijfers bekijkende, daarmede geen rekening mogen en moeten houden Wanneer wij meenen, dat het in het algemeen belang is, om een verplichte winkelsluiting op te leggen en wij vragen, hoe zal zulk een verordening in de praktijk werken, dan is het toch van belang, dat wij, vernemende de principieele bezwaren dezer tegenstanders, kunnen zeggen: deze belang hebbenden, hoewel principieel tegen een wettelijke verplichting zijnde, zullen zulk een verordening, als zij in werking is, in de praktijk met welgevalllen begroeten. Wij kunnen ze daarom niet tot de absolute tegenstandei's rekenen. Ik geloof niet, dat dat voor betwisting vatbaar is. Nu heeft de geachte Wethouder bij verschillende punten zijn sterk en interessant betoog ontsierd door enkele argu menten aan te voeren, die misschien wel geestig waren, en die hem de gelegenheid gaven, de lachers op zijn hand te krijgen, maar die toch zijn geheele betoog hebben verzwakt, bijv. waar hij, om aan te toonen, dat men, om de winkel bedienden te helpen, niet behoeft te komen tot een vervroegde winkelsluiting, het voorbeeld noemde, dat, wanneer men wilde, dat de dienstboden vroeg naar bed zouden gaan, dat men dan ook mijnheer en mevrouw zou moeten gelasten vroeg naar bed te gaan. Dat is heel aardig, maar iemand, die nadenkt, voelt, dat het zwak is, wanneer men dergelijke argu menten gaat gebruiken, die op de zaak slaan als een tang op een varken. Dat heeft er niets mee te maken, want wanneer er een wetgeving zou komen uitsluitend voor de bedienden, dan zou men er toch niet aan ontkomen om tevens een regeling voor de winkeliers te treffen. Hier is precies als bij de bakkers het groote concurrentiebezwaar; als men gaat bepalen, dat de bedienden na 9 uur niet meer mogen werken, dan gaat men met twee maten meten, want dan maakt men voor dat deel van den middenstand, dat met bedienden werkt een andere wetgeving, dan voor dat deel, dat zonder bedienden werkt, terwijl men juist rekening heeft te houden met de concurrentiebezwaren, die in het leven worden geroepen door een dergelijke bepaling. Vandaar dat Minister Talma, die zijn Bakkerswet alleen opzette voor de bedienden, toch noodge dwongen is gekomen tot een verbod van nachtarbeid ook voor de patroons. Nu voelt men wel, dat in die vergelijking met de dienstboden absoluut niets voorkomt, wat ook maar op concurrentie lijkt. Zoo iets is de reinste onzin, en het verzwakt daarom het betoog, omdat het den schijn wekt, alsof hetgeen overigens aangevoerd wordt, dezelfde onzin zou zijn. Ook het bezwaar, dat is aangevoerd, dat wij door deze verordening het aantal delicten zouden vermeerderen, heeft op mij niet den minsten indruk gemaakt. Het verwondert mij, dat de Wethouder daarop zoo sterk heeft aangedrongen. Wanneer waar was, wat hij zegt, dat men niets strafbaar mag stellen, wat op zich zelf niet strafbaar is, dan konden wij wel 3/<t van onze politieverordening opdoeken. Als men de bepalingen zoo leest, vraagt men allicht, waarom zoo iets is strafbaar gesteld, terwijl men bij eenig nadenken toegeeft, waarom de gemeente het met recht strafbaar heeft gesteld. Dat men alleen uit pleizier, om den winkeliers een dwang op te leggen, om ze, als ze zich er niet aan storen, in hech tenis te doen komen, een verordening zou maken op de win kelsluiting, is een voorstelling, die kant noch wal raakt. Wanneer wij, voorstanders van verplichte winkelsluiting, een dergelijke verordening willen, dan beroepen wij ons wel degelijk op het algemeen belang. Ik heb in 1907 uitvoerig uiteengezet, dat naar mijn meening het een buitengewoon groot middenstandsbelang is, dat een dergelijke verordening tot stand kome. Dat niet ieder middenstander dat groote be lang inziet en in de eerste plaats vraagt: »Heb ik in mijn zaak een beetje schade?", vind ik zeer begrijpelijk, vooral, wanneer men in aanmerking neemt, dat het juist de groote fout van vele middenstanders is, dat zij niet in staat zijn, een behoorlijke winst-rekening op te maken. Maar het is wel opmerkelijk, dat alle voormannen in de middenstandsbeweging in binnen- en buitenland, dat alle menschen, die behooren tot de meest vooruitzienden en meest ontwikkelden van den middenstand, bijna zonder uitzondering het noodzakelijke van een vervroegde winkelsluiting in het belang van den midden stand hebben ingezien, en dat het overgroote deel van hen voor een verordening of wet is, die, zij het dan ook verplicht, de mogelijkheid daartoe opende. M. d. V., ik geloof, dat ik hiermede kan eindigen. Ik wil wel zeggen, dat ik, niettegenstaande het betoog van den ge- achten Wethouder, toch gebleven ben bij de meening, die ik hier reeds vóór vijf jaren uitsprak, en die ik ook in eersten termijn thans heb uiteengezet. Maar ik herhaal, dat ik er zeer sterk op blijf aandringen, een verordening als deze op goede wijze in het leven te roepen. Wij moeten ons niet voorstellen, dat wij nu met één slag, met één sabelhouw, de geheele zaak kunnen regelen en alle moeilijkheden doorhak ken, maar wij moeten er rekening mede houden, dat het leven zelf gecompliceerd is, dat het maatschappelijk leven uit verschillende stroomingen en tegenstroomingen bestaat. Wij moeten derhalve niet een verordening maken, zooals wij die in theorie het best zouden vinden, maar wij moeten een ver ordening maken, die practisch is, die zich geleidelijk zal inleven. Wij zullen dan niet op één slag het ideaal bereiken, dat wij voor oogen hebben, maar wij moeten trachten een verordening samen te stellen, die zoo weinig mogelijk op tegenstand zal stuiten en die zooveel mogelijk langs geleidelijken weg tot een beteren toestand voeren zal. Wanneer dat geschiedt, M. d. V., wanneer het dus geschiedt met het noodige beleid en met de noodige practische voorlichting, dan geloof ik, dat heel veel van de bezwaren, die nu met zooveel kracht door den Wethouder zijn aangevoerd, zullen blijken geweest te zijn als alle bezwaren, die van te voren tegen alle sociale maat regelen altijd en in alle landen zijn geopperd: zeer overdreven. De heer van der Lip. M. d. V. Nog slechts een enkel woord, want ik mag niet veel tijd meer in beslag nemen, er staan nog meer punten op de agenda. Daarom zal ik niet verder spreken over die onderwerpen, door den heer Aalberse aan gevoerd, die toch naar mijne meening op de leden van den Raad van geen invloed kunnen zijn bij de bepaling van hun stem. Want ik geloof toch niet dat er een Raadslid is, die zal redeneeren: „O! het is gevaarlijk als je tegen de verplichte winkelsluiting bent, want dan ben je op weg naar het anar chisme, zooals Mr. Aalberse heeft gezegd. Ik was eerst van plan voor het praeadvies van Burgemeester en Wethouders te stemmen, maar nu doe ik het niet". Ik zou omtrent andere punten dezelfde opmerking kunnen maken. Wat doet het er nu toe, of ik een voorbeeld gebruikt heb, dat minder gelukkig is. Elke vergelijking gaat mankhoewel ik niet kan toegeven, dat mijn vergelijking, die door den heer Aalberse zoo is aan gevallen, zoo érg mank ging. Ik heb daarmede willen aan- toonen, dat het altijd gevaarlijk is, wanneer men iets straf baar gaat stellen, niet om het iets zelf, maar om hetgeen er achter zit. Wanneer men de winkelbedienden wil helpen, dan moet men geen verordening op de winkelsluiting vaststellen, want daar helpt men het personeel niet mee. De winkelbediende kan daarom toch wel een langen arbeidstijd hebben en na negen uur moeten werken, even goed als de meid aan het werk gezet kan worden, ook al liggen mijnheer en mevrouw te bed. En ik heb er dit mee willen aantoonen, dat men ook die winkeliers treft, die zonder personeel werken, dus in het alge meen, dat men met een dergelijke verordening zijn doel niet bereikt. Over de kwestie van de inbreuk op de vrijheid zouden wij ook nog lang kunnen praten, maar ik zal ook hier niet verder op ingaan. Ik wil er alleen dit van zeggen, dat ik hoop, dat op mij altijd zal worden toegepast het oude begrip van de vrijheid; dan acht ik mij veiliger, dan wanneer het moderne begrip op mij wordt toegepast. Met verwondering heb ik gehoord dat Prof. Fabius die, naar ik meende, volbloed anti-revolutionair is, er volgens den heer Aalberse, liberale begrippen op na houdt. Ik kan dit niet gelooven van iemand, die nota bene de voorzitter is van de club van de rechtsche leden van den Amsterdamschen Gemeenteraad. Op één ding zou ik echter nog met nadruk willen wijzen, nl. dat ik niet nader heb hooren aantoonen, dat een verordening gemaakt kan worden, waarin billijke uitzonderingen voor som mige zaken voorkomen. Het spijt mij, dat de heer Aalberse op dit bij uitstek practisch punt niet verder is ingegaan en niet heeft geantwoord op mijn bewering, dat het onmogelijk is, enkele zaken uit te zonderen. Deed men dit, dan ligt het voor de hand, op welke manier de verordening ontdoken zou worden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1912 | | pagina 14