DONDERDAG 11 JANUARI 1912.
7
sluiten? M. i. zou er dus eerst een verbod moeten zijn om
trent het hebben van een openlijk huis van ontucht; eerst
wanneer dit bij een gemeentelijke verordening was verboden,
zouden Burgemeester en Wethouders krachtens art. 180 van
de Gemeentewet tot sluiting kunnen overgaan. Doch dit eerste
durft de heer Briët niet aan, want dat zou natuurlijk in strijd
zijn met art. 250bis van het Wetboek van Strafrecht. Ik kan
mij dan ook geheel vereenigen met de zienswijze van de
Commissie voor de Strafverordeningen.
En nu zal men mij zeker wel niet verdenken van hierin
te handelen uit antipathie tegenover het streven van de Ver-
eeniging tegen de Prostitutie. Dat streven heeft mijn volle
sympathie; indertijd toen de verordening, die thans staat
ingetrokken te worden, werd voorgesteld, heb ik met alle
kracht aan de totstandkoming medegewerkt, om daardoor de
huizen van ontucht uit te roeien, maar mijn juridisch ge
weten veroorlooft mij niet, mede te werken tot eene bepa
ling, die in strijd is met de wet, en die bovendien, zooals ik
begon op te merken, ook van geen praktisch nut is.
De heer Pera. Ik heb in den loop der jaren den geheelen
strijd, die omtrent deze aangelegenheid hier is gevoerd, mede
gemaakt en ik wil wel bekennen, dat ik met belangstelling
heb gelezen wat ons thans is toegezonden betreffende deze
zaak. Na lezing van het een en ander en naar aanleiding
van hetgeen ik gemeend heb op te merken, wensch ik nu
een enkel woord te zeggen.
De Commissie voor de Strafverordeningen brengt het vol
gende in herinnering:
»Zooals bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van
de jongste wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht
duidelijk gebleken is, heeft het nl. geenszins in de bedoe
ling van den wetgever gelegen, met zijne regeling het geheele
terrein van de bestrijding der ontucht te bestrijkenbij
zijne Memorie van Antwoord toch heeft de Minister verklaard,
dat de gemeentelijke wetgever z. i. bevoegd zou blijven aan
vullende regelingen te treffen. Naar de bekende leer, die aan
vullende regeling toelaat daar, waar de wetgever niet de
bedoeling heeft gehad het geheele door de Rijkswet aan zich
getrokken onderwerp uit te putten, zijn dus de gemeente
besturen bevoegd gebleven bepalingen vast te stellen ter aan
vulling van de wet.''
Nu redeneert de Commissie zóó, dat het bepaalde bij art.
250bis van het Wetboek van Strafrecht van dien aard is,
dat alle verdere aanvulling is uitgesloten. Begrijp ik het
goed, dan acht de Commissie het voor het Gemeentebestuur
niet mogelijk nog aanvullende bepalingen te maken, zonder
in strijd te komen met genoemd wetsartikel.
Dwaal ik in die meening, dan zal men mij wel terechtwijzen.
Nu heeft de Minister zelf gezegd, dat het ontwerp van
wet zich niet richt tegen de ontucht in haar geheelen omvang,
maar wel tegen de exploitatie van de ontucht van anderen.
Het is dus in ieder geval uitgemaakt, dat de regeling slechts
een gedeeltelijke is, terwijl het voorts, naar aanleiding van
het amendement-De Geer, duidelijk is gebleken, dat ook de
Minister toestemt, dat er nog gevallen bestaan, waarvoor de
gemeentebesturen aanvullende bepalingen kunnen vaststellen.
Ik verwijs naar het uitstel van de invoering van het artikel
met een half jaar, waarbij een en andermaal door den
Minister is gezegd, dat dit uitstel geschiedde om aan de
gemeentebesturen de gelegenheid te geven zoodanige bepa
lingen te maken op dit gebied, dat zij zich kunnen aanpassen
bij hetgeen de wetgever heeft vastgesteld.
Wanneer het eene uitgemaakte zaak is, dat in dit opzicht
niets meer te regelen valt, dan rijst bij mij de vraag: waar
toe dan een dergelijk uitstel en waartoe dan zoovele woorden
gesproken? Ik zie niet anders, dan dat dit de bedoeling is
geweest van den Minister. Hij heeft zelf erkend, dat er
nog wel wat. te doen viel, toen hij den heer De Geer, spre
kende over het verbod van bezoek, antwoordde, dat het verbod
van bezoek lag buiten het terrein van het ontwerp. De
Minister heeft bedoeld zich te richten tegen de ontucht in
het algemeen. Later werd door den Minister uitgesproken,
dat hij het in-werking-treden der wet zes maanden uitstelde,
opdat de Gemeentebesturen in dien tijd gelegenheid zouden
hebben zich bij de Rijkswet aan te passen. Dus in elk geval
is er aan den eenen kant gerekend op aanvulling van de
wetgeving en aan den anderen kant wordt erkend het recht
van de gemeente om tot aanvulling te besluiten.
De heer Briët zegt, dat, nu de Rijkswet gekomen is, de
gemeentewet zal vervallen. Maar dat is door den Minister
allerminst uitgesproken. Wel heeft hij gezegd, dat, waar de
bestaande verordeningen niet gewijzigd zijn, en de invoering
van de Rijkswet eenmaal zal hebben plaats gehad, dan de
rechter zal hebben na te gaan, in hoeverre de bestaande
verordeningen in botsing komen met de verordening van de
Rijkswet. Aangaande bestaande of nieuw te maken verorde
ningen zal de Kroon dus hebben uit te maken, of zoodanige
verordeningen in conflict komen met de Rijkswet. In zoo
verre acht ik het niet strikt noodig om onze verordening in
te trekken. Laten wij afwachten, in hoeverre de praktische
toepassing ons in conflict brengt met de Rijkswet. Daaromtrent
zal dan de rechter uitspraak hebben te doen.
Nu evenwel de heer Briët is gekomen met een voor
stel, waarin in hoofdzaak gelegenheid zal worden gegeven
om aan te vullen, wat naar mijn oordeel in de wet ontbreekt,
zal ik niet voorstellen om niet tot intrekking over te gaan,
al neem ik mij voor, te stemmen tegen het voorstel van
Burgemeester en Wethouders, omdat het voor mij nog niet
is uitgemaakt, dat het noodzakelijk is om de oude verorde
ning in te trekken.
De heer Fokker. Ik sluit mij volkomen aan bij hetgeen door
den heer van der Lip is gezegd. Ik verbaas er mij over, dat
na zijn helder betoog de heer Pera nog eene dergelijke rede
voering heeft kunnen houden. Ik weet er maar ééne oplossing
voor, en dat is deze, dat de heer Pera niet alleen niet zoo
doorkneed is in de rechtswetenschap als de heer van der Lip,
maar hij heelemaal niet juridisch is aangelegd. Hierdoor heeft
hij het juridisch betoog van den heer van der Lip niet zoo
kunnen apprecieeren, als ik het heb gedaan. Ik wil alleen
zeggen, dat wat de heer van der Lip heeft gezegd, logisch
is, en dat men bezwaar moet maken om te stemmen voor
eene motie, zooals door den heer Briët is voorgesteld.
De heer Briët wenscht een verbod op het bezoeken van open
lijke huizen van ontucht, nadat de sluiting door Burgemeester
en Wethouders is bevolen en bekend gemaakt. Ik ben het
echter geheel eens met den heer van der Lip, dat die sluiting
door Burgemeester en Wethouders niet kan geschieden en
dus ook niet kan worden bekend gemaakt. Zij zouden dan
stellig hun vingers branden. Ik ben beslist overtuigd, dat, waar
de Rijkswetgever ons eenmaal art. 250 bis van het Wetboek
van Strafrecht heeft gegeven, de gemeentelijke wetgever niet
meer bij verordening kan verbieden het houden van een openlijk
huis van ontucht, omdat een dergelijke verbodsbepaling onge
veer parallel zou loopen met art. 250bis. En wanneer dit niet
bij gemeentelijke verordening kan geschieden, kunnen Burge
meester en Wethouders ook niet tot sluiting overgaan, want
dat kunnen zij alleen doen krachtens eene gemeentelijke
verordeningdoch niet krachtens de bepaling van eene
Rijkswet. Wanneer men geen verordening kan maken, op
grond waarvan Burgemeester en Wethouders de sluiting kun
nen bevelen, kunnen Burgemeester en Wethouders daartoe dan
ook niet overgaan. Die redeneering sluit als een bus. En nu
zou ik het onbillijk achten, wanneer men het bezoeken van
een openlijk huis van ontucht strafbaar ging stellen, waarvan
de sluiting niet is bekend gemaakt, waarvan men dus van te
voren niet kan weten, dat het een huis van ontucht is.
N'en déplaise de scherpe bestrijding van den heer Pera,
kan ik dus niet anders dan de aanneming van het voorstel
van de Commissie voor de Strafverordeningen aanbevelen.
De Voorzitter. Door den heer Briët is het volgende nieuwe
voorstel bij mij ingediend
»De ondergeteekende stelt voor, dat de Raad besluite:
1°. dat de oude verordening van 8 Juli 1904 wordt ingetrokken;
2°. niet over te gaan tot vaststelling van de hierbij gaande
concept-verordening
3°. de Commissie voor de Strafverordeningen uit te noodigen,
eene verordening te ontwerpen, waarbij wordt strafbaar gesteld
het bezoeken van openlijke huizen van ontucht na sluiting."
Daar het eerste punt van dit voorstel geheel conform is aan
hetgeen de Commissie voor de Strafverordeningen voorstelt,
zou dit eerste punt dus kunnen worden geschraptwanneer
dan verder nog aan dit voorstel werd toegevoegd: »en over
te gaan tot de orde van den dag", zou het voorstel van den
heer Briët meer den vorm van eene motie hebben.
De heer Briët. M. d. V. Overeenkomstig uw wenk zal ik
dan het eerste punt van mijn voorstel doen vervallen en aan
het slot toevoegen de woorden: »en over te gaan tot de orde
van den dag."
De motie wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve
een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Briët. Dan wensch ik nog een enkel woord ter
verdere verdediging van de motie te zeggen.
De heer van der Lip heeft betoogd, dat het hier eigenlijk
meer zou zijn een juridische quaestie, zeer geschikt om in een
juridische debatingclub te worden behandeld, maar praktisch
van heel weinig nut. Nu,- dat is een opvatting van den heer
van der Lip; ik houd mij liever aan hetgeen wordt mede
gedeeld door de Vereeniging tegen de Prostitutie. Wij weten
toch, dat deze Vereeniging van deze quaestie grondig op de
hoogte is en dat dus aan hare adviezen in deze bijzondere
waarde moet worden gehecht. Wat betreft de wenschelijkheid
van een dergelijke bepaling als door mij wordt voorgesteld,
meen ik mij dus te mogen refereeren aan het oordeel van
deze Vereeniging, zoo bij uitstek bevoegd hieromtrent een
oordeel uit te spreken.