107
De Plaatselijke Schoolcommissie berichtte ons, dat zij in
het haar medegedeelde geen aatdeiding vond om te adviseeren
»tot het brengen van verandering in de ambtelijke verhouding
van Mej. van der Laan, onderwijzeres aan de genoemde school,
wegens het aangaan van een huwelijk".
De Arrondissements-Schoolopziener bleek van een tegenover
gesteld gevoelen te zijn. Hij toch verklaarde principieel er een
beslist tegenstander van te zijn, »dat de gehuwde vrouw,
voor het grootste deel aan het gezin onttrokken, in de school
werkzaam blijft", wijl het hem voorkwam, »dat moge
lijke uitzonderingen daargelaten en met kinderloos blijvende
echtparen niet gerekend een echte huisvrouw geen goede
onderwijzeres kan blijven en een goede onderwijzeres geen
volkomene huisvrouw kan wezen meteen en c. q geen zorg
vuldige of gelukkige moederdie zelf hare hoogst edele be
stemming en taak vervult, kan worden."
Aangezien ons College zich in deze aan de zijde van den
Schoolopziener meende te moeten scharen, werd onzerzijds
aan Mej. van der Laan medegedeeld, dat zij o. i. na haar
huwelijk niet als onderwijzeres kon worden gehandhaafd en
haar mitsdien in overweging gegeven haar eervol ontslag
aan te vragen, aangezien wij ons anders genoodzaakt zouden
zien Uwe Vergadering voor te stellen haar ongevraagd een
eervol ontslag te verleenen. Zij verklaarde zich toen echter
niet bereid ontslag aan te vragen, onder mededeeling, dat zij
Uwe beslissing wenschte at te wachten.
Inmiddels is Mej. van der Laan dan ook in de afgeloopen
vacantie, op 22 Juli j. 1., in het huwelijk getreden zonder
tevens ontslag als onderwijzeres te vragen en het is daarom,
dat wij U nu voorstellen haar ongevraagd eervol ontslag uit
hare betrekking te verleenen
De redenen, waarom wij van oordeel zijn, dat eene onder
wijzeres na een aangegaan huwelijk niet in hare hetrekking
kan worden gehandhaafd, komen overeen met die, welke in
andere gemeenten er toe geleid hebben een dergelijke be
slissing te nemen, als hier door ons College wordt voorgesteld.
Met een korte uiteenzetting kan hier dus worden volstaan.
Evenals zoovele anderen achten wij handhaving van eene
onderwijzeres in hare betrekking, ook na het aangaan van
een huwelijk, in het nadeel van het onderwijs. Staat men
toch eene onderwijzeres toe na huwelijk hare betrekking te
blijven vervullen, dan zal men, aangezien zwangerschap en
bevalling natuurlijke gevolgen van het huwelijk zijn, telkens
genoodzaakt zijn de onderwijzeres gedurende geruimen tijd
verlof te verleenen en dat dit in het belang van het onderwijs
is, zal toch wel niemand willen beweren. Het onderwijs wordt
door dergelijke langdurige verloven eenvoudig ontwricht.
Bovendien verkeert een vrouw tijdens haar zwangerschap
volgens verklaring der medici in anderen dan normalen toe
stand. Reeds in de eerste maand van haar zwangerschap is
haar toestand volgens de doktoren anders dan vóór dien tijd
en daarom moet het onderwijs wel lijden gedurende het ge-
heele tijdsverloop der zwangerschap.
Doch, zoo zal men ons misschien tegenwerpen, waarom dan
niet met het geven van ontslag gewacht, totdat de genoemde
gevolgen zich hebben voorgedaan? De mogelijkheid is toch
niet uitgesloten, dat het huwelijk kinderloos blijft en de ge
vreesde gevolgen zich niet voordoen?
Met deze tegenwerping kunnen wij ons echter geenszins
vereenigen. In de eerste plaats toch werkt, gelijk vanzelf spreekt,
ontslag bij zwangerschap kinderlooze huwelijken in de hand,
doch wat de deur dicht doet, een besluit tot ontslag niet
onmiddellijk na het aangaan van een huwelijk, doch eerst bij
zwangerschap, zou de vereischte goedkeuring niet verwerven,
zoodat dus ook het beoogde doel niet zou worden bereikt.
Men leze slechts het Koninklijk besluit van 16 Februari 1909
(Stbl. no. 51), waarin wordt overwogen, „dat het niet aangaat
eene onderwijzeres te ontslaan, omdat uit haar huwelijk kin
deren worden geboren, vermits zwangerschap en bevalling
natuurlijke gevolgen van het huwelijk zijn, en het in strijd
is te achten met de goede zeden, de handhaving van eene
onderwijzeres in hare betrekking te verbinden aan kinder
loosheid van het huwelijk".
Doch zelfs afgezien van de genoemde natuurlijke gevolgen
van het huwelijk komt het ons voor, dat de gehuwde vrouw
in de school niet op haarplaats is, omdat een gehuwde onder
wijzeres haar zorgen moet verdeelen tusschen de school en
haar gezin en zoodoende in een onmogelijke positie komt
zeer zeker niet ten voordeele van het onderwijs en de aan
hare zorgen toevertrouwde kinderen in de school.
Ook de Regeering heeft zich op het standpunt geplaatst,
hetgeen ook ons College heeft gemeend te moeten innemen.
Het bij Koninklijke Boodschap van 29 April 1910 (Bijlagen
256) ingediende ontwerp van wet, o.a. den Gemeenteraden de
verplichting opleggende onderwijzeressen, die in het huwelijk
treden, te ontslaan, en de bij dat ontwerp gegeven toelichting,
bewijzen dit.
Maar, zoo zal men misschien vragen, waarom niet gewacht
op de tot standkoming van dit ontwerp? De kwestie is dan
voor het geheele land geregeld en de Gemeenteraad behoeft
niet, hangende het ontwerp en niet wetende, of dit wel wet
zal worden, eene beslissing iri deze te nemen.
Tegen een dergelijk uitstel bestaat bij ons College echter
alleen reeds hierom groot bezwaar, omdat volgens artikel 4
van het ontwerp de wet niet van toepassing zal zijn op onder
wijzeressen, die bij het in werking treden der wet óf reeds
gehuwd zijn óf binnen 3 maanden daarna in het huwelijk
treden.
Besluit men derhalve thans met het oog op het ontwerp
het ontslag uit te stellen, dan is na het tot stand komen van
de wet ontslag niet meer mogelijk.
Met het bovenstaande gelooven wij ons standpunt in deze
voldoende te hebben toegelicht en geven U mitsdien op
grond van een en ander in overweging Mej. J. van der Laan,
onderwijzeres aan de openbare lagere school der 4e klasse
No. 2 op grond van het door haar aangegane huwelijk eervol
ontslag uit hare betrekking te verleenen en wel met ingang
van 1 November 1912.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Wetb. van Leiden.
N°. 204. Leiden, 11 September 1912.
In nevensgaand adres deelt de afdeeling „Leiden" van den
Bond van Nederlandsche Onderwijzers mede, dat door ons
College aan de onderwijzers en onderwijzeressen bij het open
baar lager onderwijs alhier de verplichting is opgelegd, bij
een verzuim wegens ziekte van meer dan drie dagen epn
attest van een geneesheer over te leggen en verzoekt zij,
onder opmerking, dat het onbillijk moet worden geacht een
ambtenaar nieuwe verplichtingen op te leggen, waarvan uit
gaven het gevolg zijn, die hij zonder de opgelegde verplich
tingen niet zou hebben gedaan, aan Uwe Vergadering maat
regelen te nemen, waarbij deze onbillijkheid wordt weggenomen.
Teneinde U een juist inzicht te geven in de zaak, waar
over het adres handelt en te voorkomen, dat eene verkeerde
voorstelling daaromtrent bij U post mocht vatten, willen wij
U allereerst mededeelen, welke de redenen geweest zijn,
waarom de maatregel, welke adressante onbillijk acht en
waarover zij meende van eenige ontstemming blijk te moeten
geven, door ons is genomen.
Ingevolge artikel 8 der verordening van 25 Januari 4894
(Gem. Blad no 6), houdende instructie voor de hoofden der
openbare lagere scholen mogen de hoofden der scholen aan
de onderwijzers of onderwijzeressen nooit langer dan drie
daeen verlof geven om van de school afwezig te blijven, ter
wijl bij het verleenen van een verlof voor langeren tijd zij
de toestemming van ons College noodig hebben. Indien dus
een onderwijzer of onderwijzeres wegens ziekte om ons
daartoe eenvoudigheidshalve te bepalen langer dan 3 dagen
uit de school moet blijven, moet ons College aan het hoofd
der school toestemming geven tot het verleenen van verlof.
Die toestemming kan door ons natuurlijk alleen gegeven
worden, wanneer wij de overtuiging hebben, dat de persoon
in kwestie werkelijk ziek is en die overtuiging kan ons in
den regel slechts verschaft worden door eene geneeskundige
verklaring.
In het begin van dit jaar nu bemerkten wij, dat aan het
voorschrift van genoemd artikel 8 niet steeds door alle hoof
den de hand werd gehouden, terwijl ons ook wel verzoeken
om toestemming voor een langer verlof dan 3 dagen in geval
van ziekte bereikten, zonder dat die verzoeken vergezeld gin
gen van de vereischte geneeskundige verklaring.
Wij richtten daarom op 4 April jl. een circulaire tot de
hoofden der openbare lagere scholen in deze gemeente, waarin
wij hun, voorzooveel noodig, verzochten aan het voorschrift
van artikel 8 hunner instructie stipt de hand te houden en
waarin wij hen voorts uitnoodigden om, indien een lid van
het onderwijzend personeel hunner school eventueel een lan
ger verlof dan drie dagen wenschte en dit langere verlof
noodig was wegens ziekte, bij hunne daartoe strekkende, aan
ons College in te dienen, aanvrage steeds over te leggen
eene geneeskundige verklaring, waaruit de noodzakelijkheid
van het verleenen van verlof bleek.
Deze circulaire had dus enkel ten doel, om verplichtingen,
die reeds bestonden, nog eens in herinnering te brengen en
er tevens op aan te dringen, dat de bedoelde geneeskundige
verklaringen, die, hoewel in den regel overgelegd, wel eens
ontbraken, steeds bij de door de hoofden van scholen aan ons
College in te dienen verlofaanvragen werden gevoegd.
Wij achtten ons hiertoe verplicht, niet alleen met het oog
op het feit, dat de verlofaanvragen wegens ziekte de in de
Leeskamer liggende staten, die echter geenszins op algeheele
volledigheid mogen aanspraak maken, toonen dit aan in
de laatste jaren hoe langer hoe talrijker werden en relatief
veel grooter in aantal waren, dan in andere takken van
dienst, doch ook, zooals wij reeds schreven in genoemde