GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
23
IKOEKOMEir STIIMKEY.
N°. 45. Leiden, 21 Februari 1912.
Het zal Uwe Vergadering niet ontgaan zijn, dat vooral in
den loop van het vorige jaar door onze Commissie herhaal
delijk voorstellen bij haar ingediend en daarna door haar
aangenomen zijn, welke strekten tot wijziging van de ver
ordening op de straatpolitie van 1 April 1897. Ten deele
was het totstandkomen van nieuwe Rijkswetten daartoe aan
leiding (wij herinneren U aan de Trekhondenwet en de Wet
tot bestrijding van zedeloosheid) en ten deele leidden plaatse
lijke behoeften en ervaringen tot deze voorstéllen (wij denken
hierbij aan de electrische tram, aan de beschadiging van
bruggen door circuswagens en aan ongevallen, veroorzaakt
door het afrijden van zware wagens van bruggen). Deze wij
zigingen tezamen hebben evenwel langzamerhand de veror
dening dermate ingewikkeld gemaakt, dat onze Commissie
reeds geruimen tijd de wenschelijkheid heeft overwogen, om
door middel van eene grondige herziening der geheele ver
ordening deze meer verstaanbaar te maken voor allen, die
met haar in aanraking komen. De oorspronkelijke verorde
ning, die trouwens reeds bijna vijftien jaar oud is, is in den
loop dezer jaren niet minder dan twintig maal gewijzigd;
weliswaar heeft enkele malen eene nieuwe tekstpublicatie
plaatsgehad, maar dit neemt niet weg, dat zoo herhaalde
wijzigingen eene verordening ten slotte min of meer uit hare
voegen moeten lichten. Om deze reden heeft onze Com
missie gemeend, thans niet meer te mogen volstaan met
een voorstel tot hernieuwde publicatie van den thans gelden
den tekst, maar besloten aan Uwe Vergadering het voorstel te
doen tot eene totale herziening van de bestaande verordening.
Lag derhalve de aanleiding tot dit voornemen in de talrijke
wijzigingen, die successievelijk in de straatpolitie-verordening
aangebracht zijn, toen onze Commissie zich eenmaal eene
algeheele herziening had voorgenomen, kwam bij dit motief
nog een ander. Bij het bestudeeren van de geldende veror
dening trof ons eene zekere stelselloosheid in de opeenvol
ging en de groepeering van de verschillende artikelen, speci
aal in de eerste Afdeeling, getiteld: »Van den openbaren
weg"; omtrent de systematiek, die aan deze eerste afdeeling
ten grondslag ligt, waren wij zelfs niet bij machte ons uit
de vóór ons liggende bepalingen eene duidelijke voorstelling
te vormen en mede hierom drong zich derhalve aan onze
Commissie de overtuiging op van de noodzakelijkheid eener
herziening, ook ten aanzien van de systematiek van het geheel.
In de bestaande verordening meenden wij hier en daar wel
een draad te ontdekken, die de verschillende bepalingen
verbond; zoo hebben o.i. vele artikelen hunne bij-elkander
plaatsing te danken aan eene zelfde lichamelijke zaak, die erin
vermeld, of aan eene zelfde handeling, die in verschillende
artikelen verboden wordt (bijv. de artt. 22b, 27 e.a.). Waar
dit het geval was, zou het onbillijk zijn van een gemis aan
systeem te spreken. Het komt ons evenwel voor, dat in ieder
geval de gekozen systematiek niet de meest wenschelijke is
en althans zeker niet meer in overeenstemming geacht kan
worden met de grondbeschouwing van het huidige strafrecht,
dat elke bepaling der strafwet strekt tot bescherming van
een gelaedeerd of een bedreigd rechtsgoed of rechtsbelang;
ook in het strafrecht vaneen wetgever van lageren rang gelijk
de gemeente, meenden wij die grondgedachte niet te mogen
veronachtzamen, en daarom hebben wij getracht de bepalingen
der nieuwe verordening te systematiseeren naar het rechts
goed, dat in elk dier bepalingen bescherming gevonden had.
Toen eenmaal de onhoudbaarheid der systematiek van de
eerste afdeeling der straatpolitieverordening voor ons was
komen vast te staan, drongen zich nog tal van andere over
wegingen aan ons op, tengevolge waarvan de oorspronkelijke
voornemens onzer Commissie zich geleidelijk verder zijn gaan
uitstrekken en haar ten slotte hebben geleid tot het samenstel
van voorstellen, die wij Uwe Vergadering in deze en in de andere,
U hiernevens aangeboden, voordracht meenen te moeten doen.
Vooreerst kwam het ons meer logisch voor, de voorschriften
op het rijden, die thans ten deele voorkomen in de verordening
op de straatpolitie en ten deele in eene afzonderlijke motor
en-rijwiel-verordening, samen te vatten in ééne op zich zelf
staande verordening. Blijkens de o. i. niet volkomen logische
indeeling van de straatpolitie-verordening in drie afdeelingen,
ééne over »den openbaren weg" (een in verband met de beide
volgende afdeelingen weinig-zeggend opschrift) en twee andere
over het rijden in het algemeen en over de electrische tram
in het bijzonder, werden de voorschriften omtrent het rijden
toch reeds als iets afzonderlijks beschouwd en wij meenden
daarom thans te mogen overgaan tot samenvoeging van alle
voorschriften op het rijden, eene samenvoeging, waartegen de
Motor- en Rijwielwet zich in het geheel niet verzet.
Voorts komen er in de geldende straatpolitie-verordening
eenige bepalingen voor, die bij nadere beschouwing of minder
juist (bijv. art. 4) of te omslachtig (bijv. art. 39) geredigeerd
zijn, öf niet thuis hooren in eene verordening over den toestand
van, en de orde en de veiligheid van het verkeer over den
openbaren weg (art. 9 derde lid), óf in de oogen van den Hoogen
Raad (ct. bijv. het arrest van 1 Mei 1911 en de daaraan vooraf
gaande conclusie van het O. M. in W. 9190) zeer waarschijn
lijk geen genade zouden vinden (bijv. artt. 59 en 85), öf wel
verouderd geacht moeten worden (art. 76). Dienovereenkomstig
hebben wij in deze voordracht ook een voorstel tot overplaatsing
van eene bepaling naar de verordening op de wateren opgeno
men, het verouderde artikel uit de nieuwe concept-verordening
geschrapt en de redactie van menig artikel gewijzigd.
Vervolgens werd onze belangstelling nog door eene andere
aangelegenheid geeischt, welke eigenlijk geheel buiten het kader
van ons aanvankelijk voorstel lag, maar thans gevoeglijk in
deze reeks van voorstellen eene plaats kan vinden. Het betreft
de nog altijd geldende Algemeene Politieverordening onzer
gemeente van 6 November 1879 (Glembl. No. 9), die, oorspron
kelijk 240 artikelen tellende, in den loop van haar meer dan
32-jarig leven tot eenige weinige bepalingen is ingekrompen.
Deze antiquiteit onder onze strafverordeningen is, in flagranten
strijd met de kennelijke strekking van art. 178 der Gemeente
wet, dat voortdurende overweging eischt van de wenschelijk
heid om bestaande strafverordeningen te handhaven, onver
anderd tot op den huidigen dag blijven bestaan. Sedert 1879 is
zelfs nooit een voorstel gedaan tot wijziging, in den eigenlijken
zin des woords, van deze verordening; alleen zijn in de periode,
die begint met het jaar 1895 en eindigt met 1904, telkens en
telkens geheele afdeelingen of afzonderlijke artikelen van de
Algemeene Politieverordening ingetrokken, alnaarmate deze
codificatie van het plaatselijk strafrecht geleidelijk werd ver
vangen door speciale verordeningen, die elk een bepaald
onderwerp regelden. Wij meenen niet te mogen nalaten U in
deze voordracht, waarbij wij Uwe Vergadering voorstellen de
oude Algemeene Politieverordening thans voorgoed in te trek
ken, nog eenmaal hare lotgevallen mede te deelen. Met deze
intrekking toch zal het proces beëindigd zijn, dat in de ge
meente Leiden van het bestaan van een algemeen plaatselijk
«strafwetboek" geleid heeft tot het gelden van tal van afzon
derlijke, elk een bijzonder gebied regelende verordeningen, een
proces dat vele gemeenten (bijv. Amsterdam, Den Haag, Rot
terdam), waar nog altijd eene -algemeene politieverordening
van kracht is, niet doorloopen hebben.
De Leidsche Algemeene Politieverordening van 1879 dan
heeft geleidelijk het leeuwendeel harer artikelen hetzij ten
gevolge van een van rechtwege vervallen harer bepalingen,
hetzij tengevolge van eene uitdrukkelijke intrekking daarvan,
verloren door de volgende regelingen
door het op de wet van 26 April 1884 (Stbl. N°. 81) steu
nende Koninklijk Besluit van 15 October 1885 (Stbl. N°. 187),
houdende nadere bepalingen omtrent het vervoer, den in-,
uit- en doorvoer, verkoop en opslag van buskruit en andere
licht ontvlambare of ontplofbare stoffen, zijn van rechtswege
vervallen de artt. 148 tot en met 151
bij de sindsdien zelf wéder door eene andere vervangen
oude verordening op het bouwen en sloopen van 11 Juli
1895 (Gembl. N°. 5) werden ingetrokken de artt. 1, 7, 8,
94, 200 nrs. 1, 4 en 6, 218 tot en met 237;
bij de thans ter herziening voorgedragen verordening op
de straatpolitie van 1 April 1897 (Gembl. N°. 6) de artt.
4 tot en met 6, 9 tot en met 88, 97, 99 en 134;
bij de verordening op de wateren van 11 November 1897
(Gembl. N°. 12) de artt. 89 tot en met 93, 95, 96 en 98;
bij de verordening op openbare vermakelijkheden en
bijeenkomsten cn het houden van verlotingen van 28 April
1898 (Gembl. N°. 9) de artt. 99-en 100;
bij de verordening op de markten van 26 Mei 1898 (Gembl.
N°. 10) de artt. 101 tot en met 127;
bij de eenigen tijd geleden haar recht van bestaan verloren
hebbende verordening op de jaarmarkt of kermis van 1 Decem
ber 1898 (Gembl. N°. 13) de artt. 128 tot en met 132;
bij de verordening op tapperijen, bierhuizen enz. en loge
menten van '1 December 1898 (Gembl. N°. 14) de artt. 137
tot en met 147
bij de verordening op het begraven van lijken van 6 April
1899 (Gembl. N°. 4) de artt. 189 tot en met 193;
bij de sindsdien zelf weder door eene andere vervangen
oude verordening tot voorkoming van brand van 6 Juli 1899
(Gembl. No. 13) de artt. 194 tot en met 213;
bij de verordening op het blusschen van brand van 6 Juli
1899 (Gembl. N°. 14) de artt. 214 tot en met 217;
door de verordening krachtens art. 4 sub 3° der Hinder
wet betreffende het oprichten, hebben of gebruiken van slach
terijen of vilderijen van vee, penserijen of darmwasscherijen
van 18 September 1902 (Gembl. N°. 12) verloor art. 133 alle
practisch belang;
bij de verordening, houdende voorschriften nopens behoor
lijke bewoning van woningen van 22 October 1903 (Gembl.
N°. 36) werden de artt. 157 tot en met 169 ingetrokken,