19 van den Burgemeester den eed ot de belofte af, dat hij de verplichtingen, hem bij verordeningen, instructiën of andere bepalingen opgelegd, eerlijk en getrouw zal nakomen." Art. 2. In artikel 8 wordt vóór het woord «beambten" ingevoegd: «ambtenaren en". Art. 3. Artikel 9 vervalt. Art. 4. Achter artikel 14 wordt een nieuw artikel ingelascht, luidende «De jaarwedde van den Hoofdboekhouder wordt binnen de grenzen van ƒ2500 tot ƒ3000 door den Gemeenteraad vast gesteld." Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 39. Leiden, 7 Februari 1912. In hun in de Leeskamer ter visie liggende missives van 4 Januari en 3 Februari j.l. geven Commissarissen der Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit in overweging de jaar wedde van den Directeur dier fabrieken, den heer N. W. van Doesburgh, welke thans ƒ5000 bedraagt, benevens het genot van vrije woning, vuur en licht en de jaarwedde van den Hoofdboekhouder, den heer J. G. F. Kriens, welke op het oogenblik 2500 bedraagt, benevens eene personeele toelage van ƒ500, ingevolge raadsbesluit van 28 Mei 1896 (Ingek. St. No. 105), nader vast te stellen voor den heer N. W. van Doesburgh op ƒ6000, benevens het genot van vrij vuur en licht en als personeele toelage het genot van vrije woning en voor den heer J. G. F. Kriens op ƒ2800, met behoud van zijn personeele toelage ad ƒ500. De tegenwoordige omvang der beide bedrijven en de wijze, waarop de titularissen hunne betrekking vervullen, geeft Commissarissen aanleiding tot dit voorstel. Aanvankelijk was door Commissarissen verzuimd een datum te noemen, op welken de voorgestelde salarisverhoogingen h. i. behoorden in te gaan, aangezien het oorspronkelijk hun voornemen was het voorstel tegelijk met de begrootingen der Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit voor het jaar 1912 in te dienen. Aan het voorstel moest echter voorafgaan 1°. het vaststellen van eene nieuwe bedrijfsverordening in verband met het nieuwe art. 114bis der Gemeentewet; 2°. het wijzigen der verordeningen, houdende instructiën voor den Directeur, den adjunct-Directeur en den Hoofdboek houder. De nieuwe bedrijfsverordening kon echter, zooals U bekend is, eerst in 't laatst van October 1911 de goedkeuring van Gedeputeerde Staten verwerven en tengevolge daarvan was het, zoo schrijven Commissarissen verder, niet mogelijk, tegelijk met de behandeling van de begrooting voor 1912, voorstellen tot salarisverhooging te doen, te meer aangezien eerst de voorstellen tot wijziging der instructiën van den Directeur, den adjunct-Directeur en den Hoofdboekhouder gereed moesten zijn. Immers in de U ter vaststelling aange boden instructiën zijn bepalingen betreffende de grenzen van de salarissen der genoemde ambtenaren opgenomen. In verband met een en ander stellen Commissarissen voor, de genoemde salarisverhoogingen te doen ingaan op 1 April 1912. Wat de financieele regeling betreft, zoo merken zij nog op, dat de verhooging der lasten van de fabrieken voor 1912 met een totaal bedrag van ƒ975 geen bezwaar zal opleveren. Kolen, zoowel voor de gasfabriek, als voor de electriciteits- fabriek, zijn reeds tot de in de begrootingen genoemde prijzen ingekocht. De aangroeiing van het gas- en electriciteitsver- bruik in 1911 tegenover 1910 is medegevallen, en de voor 1912 geraamde cijfers zullen stellig worden overtroffen. De bijproducten hebben tot dusver meer opgebracht dan geraamd is en nog hoogere prijzen mogen verwacht worden. Commis sarissen kunnen dan ook reeds thans met groote waarschijn lijkheid zeggen, dat de voor 1912 geraamde saldo's zullen worden verkregen. Ons College kan zich met de ingediende voorstellen wel vereenigen. Slechts komt het ons voor, dat voor het genot van vrije woning van den Directeur een maximum moet worden vastgesteld en wel van ƒ850 'sjaars. Mitsdien geven wij Uwe Vergadering in overweging: a. de jaarwedde van den Directeur der Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit, den heer N. W. van Doesburgh, met ingang van 1 April 1912 nader vast te stellen op ƒ6000, met genot van vrij vuur en licht en als personeele toelage het genot van vrije woning, tot een maximum van ƒ850 'sjaars; b. de jaarwedde van den hoofdboekhouder, tevens kassier der fabrieken, den heer J. G. F. Kriens, met ingang van 1 April 1912 nader vast te stellen op ƒ2800, met behoud van zijne personeele toelage ad ƒ500 'sjaars. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 40. Leiden, 14 Februari 1912. In Uwe Vergadering van 26 October 1911 werden achter eenvolgens in onze handen gesteld: a. Een verzoek van de afdeeling Leiden van de R. K. Kleer- makersvereeniging «St. Gerardus Majella", om de levering van politiekleeding en wat daarmede in verband staat in den vervolge aan te besteden; b. Een adhaesiebetuiging van de Kamer van Arbeid voor de Textielnijverheid aan het sub a genoemde verzoek, even wel met de bijvoeging, dat voor de artikelen, die daarvoor in aanmerking kunnen komen, den agenten vrijheid ge laten worde zich deze aan te schaffen ter plaatse, waar zij het voordeeligst te bekomen zijn; c. Een adhaesiebetuiging van de vereeniging van bezoldigde agenten van politie «Door Eendracht Saamgebracht" aan de sub a en b genoemde adressen, meer in het bijzonder aan het adres van de Kamer van Arbeid voor de Textiel-Nij ver heid, evenwel met de bijvoeging, dat behalve de kleeding, ook het schoeisel naar keuze kan worden aangeschaft ter plaatse, waar dit door de agenten van politie op de voor hen voordeeligste wijze kan worden verkregen. Alvorens op den inhoud dier adressen, welke hierachter zijn afgedrukt, nader in te gaan, achten wij het gewenscht u het volgende in herinnering te brengen. Tot het jaar 1905 werd aan de havenrechercheurs, de brug wachters en de politiebeambten van gemeentewege en voor rekening der gemeente vrije bovenkleeding en schoeisel ver strekt. De bedragen, waarop de kleeding en het schoeisel ingevolge de pensioenverordening worden geschat, werden bij het traktement geteld, teneinde den pensioensgrondslag te vormen, waarnaar door deze ambtenaren voor pensioen moest worden bijgedragen. Bij het onderzoek der begrooting voor het jaar 1905 in de afdeelingen werd door een der leden de opmerking gemaakt, dat hij gaarne zou zien, dat de brugwachters het geld in handen kregen, dat op de begrooting voor kleeding werd uitgetrokken, en dat niet geheel werd uitgegeven. Onzerzijds werd hiertegen het bezwaar geopperd, dat dan geen waarborg zou bestaan, dat het geld ook werkelijk aan kleeding werd besteed. Ons College toch achtte het gevaar niet denkbeeldig, dat de brugwachters dan minder knap voor den dag zouden komen en de ontvangen vergoeding grooten- deels voor andere doeleinden zouden gebruiken. Tijdens de behandeling der begrooting in de vergadering van 27 October 1904 dienden daarop de heeren Witmans, Sijtsma en van der Eist een motie in, om de op de begroo ting uitgetrokken som ten behoeve van kleeding en schoeisel der rechercheurs en brugwachters geheel tot dat doeleinde te besteden en mocht deze post niet geheel worden gebruikt, het overschietende aan het brugwachterspersoneel uit te betalen. Deze motie, in ons praeadvies van 28 November 1904 (Ingek. Stukken n°. 260) uitvoerig bestreden, werd evenwel in de vergadering van 8 December 1904 met 14 tegen 13 stemmen aangenomen, terwijl in de vergadering van 29 December d.a.v. overeenkomstig ons voorstel (Ingek. Stukken ne. 286) besloten werd 1°. dat de aangenomen motie zou worden uitgebreid tot de politie-beambten 2°. dat aan de motie in dier voege uitvoering zou worden gegevendat het door iederen beambte op zijn kleeding bespaard bedrag zou worden uitbetaald bij overlijden of ontslag uit zijne betrekking of wel in bijzondere omstandig heden ook tusschentijds, ter beoordeeling van ons college. Ter uitvoering van dit besluit werd tot de oprichting van een kleedingfonds voor de havenrechercheurs en de brugwach ters en van een dergelijk fonds voor de agenten van politie besloten. Volgens de op die fondsen bij ons besluit van 26 Januari 1905 (Gem.blad n°. 5) vastgestelde reglementen geschieden de aanschaffing van nieuwe kleeding en schoeisel en de noodige herstellingen niet meer voor rekening der gemeente, doch worden de kosten daarvan bestreden uit de beide fondsen, en worden door ons College de leveranciers van kleeding en schoeisel aangewezen en tevens bepaald voor welke prijzen deze moeten worden geleverd of hersteld. De adressen zijn dus feitelijk aan het verkeerde adres gericht en hadden in plaats van bij Uwe Vergadering bij ons College moeten zijn ingediend. Intusschen zijn wij, al zullen ook de adressen in handen van ons College ter afdoening moeten worden gesteld, gaarne bereid U ons standpunt ten opzichte der gedane verzoeken

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1912 | | pagina 12