181
de gemeenten in deze speciale materie in liare bevoegdheid
beperkt te achten.
Terwijl wij dus vooropstellen, dat noch de bepalingen noch
de strekking der Pandhuiswet (in art. 39 der wet immers kan
allerminst eene dergelijke beperking gelezen worden) de be
voegdheid der gemeentebesturen om hunne verordeningen door
eene strafbedreiging te sanctionneeren, aan banden leggen, een
positieven grond voor onze stelling, dat Uwe Vergadering vol
komen terecht art. 10 der verordening heeft vastgesteld, vinden
wij in art. 29 der Besmettelijke-Ziektenwet, hetwelk bepaalt,
dat «(provinciale en) gemeentebesturen de bevoegdheid be
houden tot het vaststellen van (reglementen of) verordeningen
tot voorkoming, wering of beteugeling van besmettelijke ziek
ten, voorzoover zij niet in strijd zijn met de bepalingen (dier)
wet". Dit artikel men behoeft er de beraadslagingen over
die wet slechts op na te lezen handhaaft in haar vollen
omvang de bevoegdheid der gemeentebesturen om regelend
op te treden ter bestrijding van besmettelijke ziekten, eene
taak overigens, die ook reeds in art. 135 der Gemeentewet
speciaal aan de gemeentebesturen opgedragen wordt. En wat
is nu art. 37, litt. f der Pandhuiswet anders dan eene stil
zwijgende erkenning van het beginsel, dat zoo onbeperkt in
genoemd artikel der Besmettelijke-Ziektenwet uiting gevonden
heeft'? Moet men er zich over verwonderen, dat de wetgever
van de in art. 37. litt. f der Pandhuiswet nog eens uitdruk
kelijk erkende bevoegdheid der gemeenten tot het treffen van
regelingen ter bestrijding van besmettelijke ziekten verder in
deze wet niet meer eene nadere uitwerking geeft? En is
het men 'noude het ons ten goede geen volkomen on
juiste wetsinterpretatie om, bij het onverzwakt voortbestaan
van art. 29 der Besmettelijke-Ziektenwet, een dergelijken zin
te leggen in litt. f van art. 37 der Pandhuiswet? Wij zijn
er van overtuigd, dat de onderlinge samenhang van onze wet
ten zich tegen een dergelijken beperkenden uitleg van art. 37
ten stelligste verzet.
Daar komt nog dit bij, dat gewichtige practische argu
menten vóór handhaving van art. 10 onzer verordening
pleiten. Hoe toch moeten overtredingen van de bepalingen
dier verordening «opgespoord" worden, als opsporingsambte
naren in den zin der wet, d. w. z. ambtenaren ter opsporing
van strafbare feiten, hier niet kunnen optreden? En welke
middelen staan dan Burgemeester en Wethouders ten dienste
om zich voldoende door bewijzen gestaafde gegevens te ver
schaffen, op grond waarvan zij kunnen besluiten tot intrek
king van de toelating van pandhuishouders? De sanctie der
straf komt ons naast de door de wet gegevene bepaald nood
zakelijk voor.
Ook in andere' gemeenten als 's Gravenhage en Utrecht
hebben de voorstellers van eene dergelijke verordening dit
aldus ingezien en eene strafsanctie voorgesteld.
Op de boven uiteengezette gronden geeft Uwe Commissie
Uwe Vergadering in overweging te besluiten:
a) tot intrekking van Uw besluit van 9 November j.l. tot
vaststelling van eene verordening, houdende voorschriften in
gevolge art. 37, litt. c, d, e en f der Pandhuiswet 1910 (Stb.
321); en
b) tot vaststelling van de beide hieronder afgedrukte con
cept-verordeningen.
Is hierdoor eenmaal de oorspronkelijke verordening om uti
liteitsredenen in tweeën gesplitst, dan kan, zonder gevaar voor
vertraging van de inwerkingtreding van de inderdaad zeer
wenschelijke bepalingen in zake het rente-maximum, de slui
tingsuren en de niet of niet zonder vergunning toelaatbare
bedrijven, nader overleg met Gedeputeerde Staten gepleegd
worden omtrent de wettigheid der bepalingen ter bestrijding
van besmettelijke ziekten, en zoo noodig hoogere voorziening
worden ingeroepen tegen eene eventueele weigering van dat
College om de juistheid van ons standpunt te erkennen.
De Commissie voor de Strafverordeningen.
Aan den Gemeenteraad.
VERORDENING, houdende voorschriften ingevolge art. 37,
litt. c, d en e, der Pandhuiswet 1910 (Stb. 321),
welker overtreding strafbaar is gesteld bij de artt.
50 en 51 dier wet.
Art. 1.
Het maximum van hetgeen, overigens met inachtneming
van het bij art. 35 der Pandhuiswet 1910 (Stb. 321) bepaalde,
door particuliere banken van leening van hunne pandgevers
mag gevorderd worden, bedraagt: 2% van de beleensom bij
beleening uiterlijk gedurende eene week, 3% bij beleening
langer dan eene week, doch uiterlijk gedurende veertien dagen,
4 bij beleening langer dan veertien dagen, doch uiterlijk
gedurende eene maand, en 3% voor elke maand of gedeelte
daarvan, dat de beleening langer duurt dan eene maand.
Art. 2.
Onverminderd het bij art. 26 der Pandhuiswet 1910 (Stb. 321)
bepaalde, moeten particuliere banken van leening gesloten
zijn van 8 uur des namiddags tot 9 uur des voormiddags.
Op werkdagen, onmiddellijk voorafgaande aan Zondagen of
algemeen erkende Christelijke feestdagen, mogen zij echter
geopend blijven tot 9 uur des namiddags, terwijl zij op
werkdagen, onmiddellijk op Zondagen of algemeen erkende
Christelijke feestdagen volgende, reeds te 8 uur des voor
middags geopend mogen worden.
Art. 3.
Het is verboden, in de localiteiten of in het perceel, waarin
eene particuliere bank van leening gehouden wordt:
1°. het bedrijf uit te oefenen van geldleener of voorschot
gever anders dan op onderpand, daarin eenigerlei anderen
vorm van geldhandel te drijven, of aan derden gelegenheid te
geven tot spelen, tot het plegen van ontucht of tot het bij
wonen van openbare vermakelijkheden;
2°. tenzij aan huisyenooten of genoodigden gelegenheid te
geven tot het gebruiken van eet- of drink-waren of tot
nachtverblijf
Art. 4.
Het is verboden, zonder vergunning van Burgemeester en
Wethouders, in de localiteiten of in het perceel, waarin eene
particuliere bank van leening gehouden wordt, handel te
drijven in goud, zilver, edelgesteenten, luxe-artikelen,
meubelen, huishoudelijke benoodigdheden, kleederen, rijwielen
of eet- of drink-waren.
VERORDENING, houdende voorschriften ingevolge art. 37,
litt. f, der Pandhuiswet 1910 (Stb. 321).
Art. 1.
Door den houder van eene particuliere bank van leening
mogen geerie zaken in pand worden genomen, waarvan hij
weet of redelijkerwijze kan weten of vermoeden, dat zij af
komstig zijn uit woningen of inrichtingen, waarin lijders aan
eene der besmettelijke ziekten, genoemd in art. 1 der wet van
4 December 1872 (Stb. 134), zich bevinden of in den regel
verpleegd worden.
Art. 2.
De houder van eene particuliere bank van leeuing moet
zijne inlichting gesloten houden, zoolang in het perceel,
waarin deze is gevestigd, een lijder aan eene der besmettelijke
ziekten, genoemd in art. 1 der wet van 4 December 1872
(Stb. 134), verblijf houdt, en mag haar niet weder openen,
voordat ontsmetting van gemeentewege heeft plaats gehad.
Art. 3.
De houder van eene particuliere bank van leening moet
zorg dragen, dat tenminste eenmaal per jaar de wanden, de
plafonds en het houtwerk van de localiteiten, waar de panden
aangenomen, en van die, waarin zij geborgen worden, grondig
worden schoongemaakt.
Art. 4.
De houder van eene particuliere bank van leening is voorts
verplicht zorg te dragen, dat de vloeren in de in het vorig
artikel bedoelde localiteiten tenminste eenmaal per week
worden gedweild met eene oplossing van 21/2 deel kresolzeep
(lysol) op honderd deelen water.
Art. 5.
De houder van eene particuliere bank van leening is ver
plicht onmiddellijk gevolg te geven aan alle verdere voor
schriften, door Burgemeester en Wethouders in het belang
van de reinheid in de localiteiten te geven.
Art. 6.
Overtreding van een der artikelen dezer verordening wordt
gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete
van ten hoogste vijf en twintig gulden.