180 Bovendien zou zich in den vervolge deze moeilijkheid doen gevoelen, dat, nu de eigenlijke huizen van ontucht door den wetgever verboden zijn, waarschijnlijk sluiting zou moeten plaatshebben van inrichtingen als café's en derg., in welke zich voortaan, na het verdwijnen van de eigenlijke bordeelen, deze strafbaar gestelde vorm van bevordering der prostitutie vertoonen zou. In het vervolg zou m. a. w. de sluiting inrich tingen gaan treffen, die in de eerste plaats voor andere doel einden ingericht zijn, wat practisch eigenaardige moeilijkheden zou medebrengen. Kan dus o. i. van sluiting geen sprake meer zijn (de hier en daar geuite bewering, dat de Minister onvoorwaardelijk zou erkend hebben, dat ook onder de werking van de nieuwe bepaling die bevoegdheid zal blijven bestaan, blijkt reeds da delijk onjuist, wanneer men slechts de moeite neemt, in des Ministers Memorie van Antwoord te lezen hoe gereserveerd deze zich hieromtrent heeft uitgelaten), deze vraag blijft na tuurlijk over: of eene strafbepaling tegen het bezoeken van bordeelen geoorloofd en wenschelijk is zonder voorafgaande sluiting en aanplakking van het bevel daartoe. Omtrent deze vraag kan o. i. moeilijk twijfel bestaan. Staat eenerzijds vrijwel vast, dat dit bezoek wettig onder eene, de strafwet aanvullende, strafbedreiging gesteld kan worden, anderzijds zijn wij er even beslist van overtuigd, datdevven- schelijkheid van eene dergelijke bepaling zéér quaestieus is. Want één van beide: of men schept het gevaar, dat iemand gestraft wordt,! die zonder eenige booze bedoeling een dergelijk huis bezoekt (een restaurant bijv.), zonder dat hij weten kan, dat de houder van dat huis daarin het bij art. 250Ms straf baar gestelde bedrijf uitoefent, öf men maakt eene des betreffende bepaling feitelijk krachteloos door als element van de overtreding in de bepaling op te nemen het vereischte van bekendheid met het in dat buis uitgeoefende bedrijf. Uwe Commissie meent zich derhalve ook tegen handhaving van deze bepaling te moeten ver klaren. Zooals ook reeds in andere groote gemeenten (Rotterdam, Arnhem) werd opge merkt, is thans het gevaar, dat huizen van ontucht in hun tegen woord igen vorm in strijd met de wet zullen blijven be staan, zeer verminderd, nu het nieuwe art. 250kis W. v. Sr., den dader van dat misdrijf met eene gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste duizend gulden bedreigende, in plaats van de vroegere gemeentelijke straf bedreigingen met hechtenis van niet langer dan zes dagen of geldboete van niet meer dan f 25.getreden is. Kennelijk verwacht de Rijkswetgever, en ook wij meenen dit te mogen verwachten, dat deze scherpere nieuwe straf bepaling voldoende preventieve kracht zal blijken te bezitten om de huizen van ontucht in hun tegenvvoordigen vorm tegen te gaan. Ten slotte blijven echter in de genoemde verordening van 8 Juli 1904 eenige verbodsbepalingen over, die o. i. zonder bezwaar kunnen gehandhaafd blijven. Weliswaar stellen wij Uwe Vergadering voor, te besluiten tot intrekking van ge noemde verordening en moeten deze te handhaven bepalingen derhalve van plaats veranderen en naar elders worden over gebracht, doch de bepalingen zelve worden daardoor niet gedeerd. Eenige redactiewijzigingen, die U duidelijk zullen zijn bij nauwkeurige overweging van de gevolgen, die naar de letter van de bestaande bepaling daaruit zouden kunnen voortvloeien voor dames, die bij eenige haltepalen der tram op de Breestraat staan te wachten, tasten de bedoeling van deze bepaling evenmin aan. Wij stellen Uwe Vergadering derhalve voor te besluiten: a) tot intrekking van de verordening van 8 Juli 1904 (Gembl. N°. 25) btot vaststelling van de hierbijgaande concept-verordening. De Commissie voor de Strafverordeningen. Aan den Gemeenteraad. VERORDENING, houdende wijziging van de verordening op de Straatpolitie van den lsten April 1897 (Gemeenteblad No. 6), laatstelijk gewijzigd bij de verordening van 9 November 1911 (Gemeenteblad No. 31). Art. 1. Achter art. 29 van bovengenoemde verordening wordt inge voegd de volgende bepaling: »Art. 29 bis. Het is aan vrouwen verboden a) zoowel op de stoepen of in de deuren van tapperijen, bierhuizen of andere voor het publiek toegankelijke huizen, waar men gelagen zet, als binnen die inrichtingen, door eenigerlei handeling of vertooning opzettelijk de aandacht der voorbijgangers tot zich te trekken b) op den openbaren weg, vóór of in de nabijheid der onder a genoemde inrichtingen, met het kenlijk doel de aandacht der voorbijgangers te trekken, stil te staan of zich aldaar heen en weer te bewegen, nadat haar door een dienaar der politie gelast is zich te verwijderen." Art. 2. In art. 03 wordt achter: 27a ingevoegd: 29bis. N°. 314. Leiden, 14 December 1911. Blijkens hun schrijven van 28 November/1 December j.l. maken Gedeputeerde Staten dezer provincie bezwaar tegen eene van de bepalingen der verordening, welke onlangs op voorstel Uwer Commissie voor de Strafverordeningen door Uwe Vergadering is vastgesteld ter uitvoering van art. 37, litt. c, d, e en f der Pandhuiswet 1910, Stb. 321 (zie Ingeko men Stuk No. 273). Het college van Gedeputeerde Staten, dat zich overigens met de strekking der vastgestelde artikelen geheel vereenigen kan, is n.l. van meening, dat art. 10 dier verordening in strijd is met het systeem van bovengenoemde wet. Dit art. 10 luidt als volgt: »Onverminderd de straf, bij de artt. 50 en 51 der Pandhuiswet 1910 (Stb. 321) bedreigd tegen overtreding van de artt. 1, 2, 3 en 4 dezer verordening, wordt overtreding van een der artt. 5, 6, 7, 8 en 9 gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden." Naar het oordeel van Gedeputeerde Staten toeh is het stelsel der wet ditdat datgene, wat in het oog van den wet gever strafwaardig is, óók wanneer het betreft overtreding van gemeentelijke verordeningen tot uitvoering der wet, reeds in de wet zelve is strafbaar gesteld, zoodat het den gemeente raad niet zou vrijstaan nog bovendien straf te bedreigen tegen feiten, ten aanzien waarvan de wetgever de andere sanctie verkozen heeft, n.l. die van waarschuwing van den pandhuis houder ex art. 39 der wet, eventueel gevolgd door intrekking varr zijne toelating ex art. 40. Uit dat gezichtspunt bezien, kan het boven aangehaald artikel in hun oog geen genade vinden: de wet toch, die in de artt. 50 en 51 alleen straf bedreigt tegen overtreding van verordeningen uit kracht van de letters c, d en e van art. 37, duldt volgens hen niet eene verordening ex litt. f van datzelfde artikel, tegen welker overtreding het gemeentebestuur, buiten de Pandhuiswet om, alleen op grond van de algemeene bepaling van art. 161 der Gemeentewet, straf heeft bedreigd. Uwe Commissie is het hierin indien zij U dit nog uitdruk kelijk behoeft te zeggen na haar vorig praeadvies, waarbij zij U deze verordening ter vaststelling aanbood en waaruit blijkt, dat deze zelfde quaestie door haar reeds onder de oogen werd gezien, met het college van Gedeputeerde Staten niet eens. Daar echter het bezwaar van Gedeputeerde Staten om hunne goedkeuring aan deze verordening te hechten, alléén op grond van art. 10 daarvan, noodzakelijk medebrengt, dat, tenzij eene nadere voorziening getroffen wordt, ook de overige artikelen voorloopig buiten toepassing zullen moeten blijven en speciaal ook de artt. 1 tot en met 4, ten aanzien waarvan de onder havige quaestie niet eens opgeworpen kan worden, komt het Uwe Commissie zeer wenschelijk voor hierin te voorzien, door de bepalingen in zake de openingsuren, het rente-maximum en de beroepen, bedrijven of bezigheden, die niet of niet zon der vergunning van Burgemeester en Wethouders in de localiteiten of het perceel van eene bank van leening uitge oefend of verricht mogen worden, thans opnieuw afzonderlijk vast te stellen, opdat de inwerkingtreding van deze gewichtige bepalingen geen dag langer dan noodig is worde vertraagd. Blijkens hun schrijven hebben Gedeputeerde Staten tegen deze vier bepalingen niet het minste bezwaarde straf bepaling van art. 10 is ten opzichte van deze artikelen zonder belang, daar tegen overtreding dezer bepalingen door de wet zelve (in de artt. 50 en 51) straf wordt bedreigd. Indien eenmaal door deze afzonderlijke vaststelling van de eerste vier artikelen der verordening elke vertraging van de inwerkingtreding daarvan voorkomen is, kan de vraag, inhoe- verre de voorschriften ex art. 37, litt. fals wèl in harmonie met de Rijkswet door Uwe Vergadering tegenover het ge voelen van Gedeputeerde Staten gehandhaafd behooren te worden, nader onder de oogen worden gezien en zoo noodig tot nader overleg met dit College leiden. Zooals Uwe Commissie in haar vorig praeadvies reeds op merkte, meent zij op het in het geheel geene beperking in houdende art. 161 der Gemeentewet de stelling te mogen gronden, dat de gemeenteraad wel degelijk bevoegd is, de door hem vastgestelde bepalingen ook door straf te handhaven. Wij meenen wel te mogen beweren, dat algemeen erkend wordt, dat onder het begrip strafverordeningen niet alleen vallen de verordeningen, welke de gemeentebesturen vaststellen op grond van hunne autonome bevoegdheid, maar eveneens die, welke zij ter uitvoering van de Rijkswet vaststellen. En Uwe Com missie meent, dat de Pandhuiswet géén aanleiding geeft om

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 2