196 DONDERDAG 7 DECEMBER 1911. De heer van der Elst. M. d. Y. Een enkel woord aan den heer van Hamel omtrent mijn bezwaren tegen zijn houding in de vergadering van 12 Maart 1908. Mijn grootste bezwaar is, dat de heer van Hamel niet is geweest de Wethouder van Onderwijs, die op de bres stond voor dat onderwijs, maar dat hij de zaak heeft beschouwd enkel uit een financiëel oogpunt, dus, dat hij op de gemeente-schatkist is gaan zitten en aan den Raad heeft gezegd ge krijgt geen cent meer, dan door de aanneming van de wet-Rink aan de onderwijzers is ge geven. Dat heeft zich, dunkt mij, gewroken. Daarvoor is de heer van Hamel gewaarschuwd en nu weten wij het allen, want het blijkt met even zooveel woorden uit het praeadvies. Wat nu het amendement betreft, waarover de heer van Eamel zooeven heeft gesproken en welks toelichting hij heeft uitgespeeld in de quaestie der gelijkstelling van de onder wijzers en de onderwijzeressendaar kan men m. i. toch in overweging nemen, dat die toelichting hier niet van belang is, want de groote meerderheid van het personeel bestaat uit onderwijzers; daarmede is zijn argument, aan die toelichting ontleendte niet gedaan. Ik ben het volkomen eëns met het argument, dat de onderwijzeressen in tal van gevallen ook moeten zorgen voor een gezin, al is dat dan niet een gezin van man en kinderen. Zij hebben dikwijls behoeftige bloed verwanten te verzorgen en dat kost haar evengoed geld als aan de anderen. En ik zie niet in, waarom de oudere onder wijzeressen niet het recht hebben om wat te sparen en om des zomers eens uit te gaan van het geld, dat zij overhouden. Ik ben het verder volkomen eens met hen, die gezegd heb ben, dat de arbeid van de onderwijzeressen niet achterstaat bij dien, welken de onderwijzers te verrichten hebben. Haar werk is anders, maar niet minderwaardig. De heer Zwiers. M. d. V. Laat ik mogen beginnen met het punt, dat de heer van der Eist het laatst heeft aange roerd. Ik neem gaarne acte van de woorden van den Wet houder van Onderwijs, die zooeven verklaarde, dat met de gewraakte uitdrukking in het praeadvies niet is bedoeld, dat Burgemeester en WTethouders een blaam van minderwaardig heid zouden willen werpen op het vrouwelijk personeel bij het onderwijs. Wanneer men echter zegt: »A kan niet met B op ééne lijn gesteld worden," dan brengt ons spraakgebruik mee, daaruit te lezen, dat men B beschouwt als minder waardig tegenover A. Daarom heb ik die uitdrukking afge keurd, en ik blijf ze minder gelukkig achten. Ik wil echter thans hierop niet verder ingaan, omdat de Wethouder van Onderwijs aan de gewraakte uitdrukking een andere uitleg ging heeft gegeven, al blijft verschil van inzicht daarover mogelijk. Een tweede punt van verschil is, dat de Wethouder het hier en in de stukken voorstelt, alsof de aanleidende oorzaak voor deze wijzigings-verorderiing zou liggen in een gebrek aan onderwijzers op de scholen 2e klasse. Reeds in Juni zal gebleken zijn, dat ik het daarmee niet eens was. Maar ten overvloede heb ik eens nagegaan, hoe de toestand in 4911 is geweest En toen vond ik aan alle scholen le en 2e klasse samen slechts één geval, namelijk het heengaan van den heer Rijks, een paar maanden nadat wij hem benoemd had den. De heer Rijks is 1 October of 1 November vertrok ken, en als ik goed ben ingelicht, is nog steeds geen bruikbare sollicitant komen opdagen. Hier was het, meen ik, vooral de acte voor wiskunde, die bezwaren gaf. Dat is werkelijk een motief, dat de heer van Hamel kan uit spelen, om de acten, die aan die school gevorderd worden, beter te salarieeren. En al blijf ik van rneening, dat het thans veeleer de noodtoestand is aan de scholen der derde klasse, toch acht ik ook voor de bijacten aan de scholen tweede klasse eenige verbetering noodig. Daardoor kom ik dan eenigszins in conflict met den heer Sijtsma, maar dat zal bij dat artikel wel nader blijken. Dat ééne geval motiveert echter nog niet, dat de heer van Hamel zich voor de geheele verordening kan beroepen op den toestand aan de scholen tweede klasse en speciaal de school van den heer Hibma tot leidraad wil nemen van de bepalingen, die hij in de verordening wil neerleggen. Het is het laatste jaar voornamelijk geweest aan de scholen derde klasse, dat zich groote bezwaren hebben voorgedaan door het weggaan van onderwijzers, die zeer moeilijk te ver vangen waren. Ik heb er den 15den Juni al op gewezen, dat er soms zelfs minder sollicitanten komen, dan het aantal vacatures bedraagt. Ik herinner mij, dat er méér dan drie vacatures waren en dat men slechts drie bruikbare sollicitanten kreeg, waaruit men toen een voordracht heeft opgemaakt volgens het bekende recept: op de eerste voordracht A, B en C, op de tweede voordracht B, A en C en op de derde voordracht C, A en B. Dat zijn geen behoorlijke voordrachten en ik betwijfel zelf hun wettigheid. Dat bezwaar deed zich echter gevoelen bij de scholen derde klasse. De heer van Hamel wijst er nu op, dat het M.U. L. O. de gemeente ƒ6000 heeft bezorgd, en dat zou het motief moeten zijn, om vooral te denken aan de bijacten voor de onderwijzers. Dat is absoluut niet juist. Ik beschouw die 6000 niet als een gift van het Rijk om het M. U. L. O. te verbeteren, maar ik beschouw het als een erken ning van het Rijk, dat het de gemeente langen tijd heeft te kort gedaan. Het Rijk had reeds lang moeten letten op de behoeften van het onderwijs, vooral in de groote centra van de bevolking, en dat inziende, is het Rijk ten slotte met die erkenning gekomen. Dat was echter voor gemeenten als Leiden meer een herstel van gepleegd onrecht, dan een aansporing tot het doen van wat reeds lang was geschied. Nu nog een enkel woord over hetgeen de heer Sijtsma heeft gezegd over de lange lijst van plaatsen, waarbij groote plaatsen, die minder voor bijacten geven dan hetgeen hier wordt voorgesteld, die het bij ƒ100 laten. Ik vind daarbij ook vermeld Rotterdam De heer Sijtsma. Amsterdam De heer ZwiersIk sprak over Rotterdam. Zijn mijn inlichtingen juist, dan geeft Rotterdam weliswaar slechts 100 als regel voor de bedoelde acten, maar wordt er in de M. U. L. O.-klassen, de 7e, 8e en 9e, 200 voor betaald. Volgens die inlichting zouden dus de taal- en wiskunde-acten te Rotterdam aan een school als van den heer Hibma met ƒ200 worden beloond en niet met 100, zooals het adres zegt. Ik verdedig de 50% verhooging niet, maar vind toch een kleine verbetering gewenscht. Voorloopig zal ik het hierbij laten, M. d. V. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik zal. mij houden aan mijn eerste standpunt en alleen algemeene beschouwingen houden en mij niet begeven op het gebied, waarop andere sprekers gegaan zijn, bijv. de salarisregeling voor de onderwijzeressen en dergelijke, omdat wij die punten bij de verschillende arti kelen nog nader kunnen behandelen. Ik heb opgemerkt, dat de heer van Hamel niet geantwoord heeft op de vraag van den heer Korff en ik wilde die zaak toch, zij het ook in ander opzicht, onder de aandacht van Burgemeester en Wethouders brengen. De heer Korfï vroeg, of het niet mogelijk is, om den arrondissementsschoolopziener van te voren bij dergelijke zaken te raadplegen. Ik weet niet, of het de gewoonte is, dat deze zich daarmede bezighoudt, of het tot zijn zorg behoort en of Burgemeester en Wethouders dat noodig achten. Dienaangaande zou ik dan ook gaarne een inlichting van Burgemeester en Wethouders ontvangen. Wel kan ik zeggen, dat het gemoedelijk woord van den heer Kielstra niet op mij den indruk heeft gemaakt, dien het, naar het schijnt, op andere raadsleden heeft gemaakt. Ik vind bovendien, dat de heer Kielstra beter deed, als hij ons iets had mede te deelen, om ons dat vroeger te doen weten. Ver leden week stond dit punt al op de agenda en toen is een schrijven ingekomen, dat aan den Raad is voorgelezen. Nu is de zaak een week verdaagd en nu deelt de heer Kielstra ons op het laatste oogenblik weer het een en ander mede. Ik vind dit, eerlijk gezegd, voor iemand als de heer Kielstra, waar het belangen van het onderwijs geldt, geen methode van werken. Ik zag dan ook gaarne, dat, wanneer de heer Kielstra ons iets heeft mede te deelen, wij dat vroeger te weten komen. Ik waardeer overigens het streven van den heer Kielstra in vele opzichten, terwijl ik aan zijn mededeelingen gaarne de volle aandacht wil schenken, ik heb op zijn beleid overigens geen aanmerking. Ik breng dit weder ter sprake, omdat dit hier in het midden is gebracht, terwijl ik het niet kwaad vond hierop de aandacht van Burgemeester en Wethouders te vestigen en ook die van den heer Kielstra zelf. De gegeven mededeelingen komen overigens ter sprake bij de amendementen. De heer Zwiers heeft gezegd, dat hetgeen inzake Rotterdam is medegedeeld, niet is overeenkomstig de juiste toedracht. Maar ik heb later bericht gekregen, dat het wel degelijk goed is. De heer Zwiers. De heer van Hamel knikte echter zooeven bevestigend en heeft dus waarschijnlijk dezelfde inlichting. De Voorzitter. Zou de heer Vergouwen van zijne mede- deeling misschien even eene nadere opheldering willen geven De heer Vergouwen. M. d. V. Ik kreeg hedenmorgen een briefkaart, onderteekend door een der bestuursleden van de afdeeling van den Bond van Onderwijzers, van dezen inhoud: «Mijnheer, na nadere ingewonnen informaties is ons ge- «bleken, dat de inlichtingen, door ons in het schrijven aan »H.H. Raadsleden gegeven, toch wél juist zijn. Ook te Rotter- »dam worden voor de vereischte taalacten niet meer dan 100 extra betaald." De heer Fokker. Ik zou één ding willen vragen aan den Wethouder van Onderwijs over hetgeen hij zooeven heeft gezegd. Hij heeft gezegd, dat de heer Sijtsma en ik ontevre denheid zouden zaaien. Dat is een zeer ernstig verwijt en ik zou gaarne van den Wethouder van Onderwijs willen ver nemen, waaromtrent dit van mij kan worden opgemerkt. Uit welk woord, dat ik zooeven sprak, of uit de motie met hare

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 8