DONDERDAG 7 DECEMBER 1911. 195 gebleven. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat er in de regeling van 1908 geen verbetering zou zijn aan te brengen geweest, maar wat wij vandaag zullen vaststellen, kan morgen weer verbeterd worden. Er zijn nog meer zaken en belangen aan de orde en als men ergens mede begint, weet men nooit, waar men eindigt, door de verschillende critiek, die er van verschil lende kanten, bevoegd en onbevoegd, wordt geleverd. Burgemeester en Wethouders hebben gedacht een salaris- regeling te ontwerpen, die rekening houdt met den bestaanden toestand. Niemand kan instaan voor hetgeen over een paar jaar zal gebeuren. De regeling houdt rekening met de ver langens van de onderwijzers en met de belangen van het onderwijs en ook met hetgeen de gemeentekas toelaat. Burge meester en Wethouders meenen nu te komen met iets goeds. Nu ondervindt dat van alle zijden critiek. Waar in 1902 de nieuwe salarisregeling heeft gekost ƒ12500, in 1908 ƒ15500 en deze kosten zal f 23000, daar kan men toch niet zeggen, dat men hier te krenterig is en dat men het op een koopje zou willen doen. Wanneer men uit een volle schatkist kon grijpen, dan zouden er nog meer wenschen te bevredigen zijn. Men moet echter rekening houden met hetgeen mogelijk is. In menig opzicht kan ik mij aansluiten bij hetgeen de heer Vergouwen heeft gezegd, er, in zeker opzicht, ook bij hetgeen de heer Pera in den aanvang van zijne rede heeft gezegd. De eerste, de naaste aanleiding, ik zal niet zeggen de eenige aanleiding maar de naast voor de hand liggende aanleiding is werkelijk geweest, dat er aan sommige scholen een moei lijkheid dreigde bij het vervullen van vacatures, in het bizonder aan de scholen 2e klasse en wel meer speciaal aan de school 2e klasse voor jongens van den heer Hibma. Daarna is de moeilijkheid gerezen voor de gewone volksscholen. Maar het was vooral de school van den heer Hibma, die er de nadeelen van ondervond. Daardoor motiveerde zich ook de in dit opzicht voorgestelde speciale regeling en verbetering der salarissen, omdat juist de M. U. L. O.-wet van 1910 ons noodzaakte onze moreele verplichting na te komen, die ontstaan was door de grootere subsidie, in deze genoten. Ik ben het dus ook volstrekt niet eens met de heeren Sijtsma en Fokker. Den heer Sijtsma zou ik in ernstige overweging willen geven, om tegen alle verordeningen en elke verbetering te stemmen, wanneer dat is zijn cardinale punt, het uitgangspunt, dat de onderwijzers geen bijacten behoeven te bezitten aan de school voor jongens van den heer Hibma, eene school 2e klasse. Wij hebben sedert de wet van Juli 1910 voor die school een extra-subsidie van ƒ5000 en dan gaat het toch niet aan, juist die school in het gedrang te laten komen door het ontbreken van de noodige goede onderwijskrachten. De school van den heer Hibma is er eene, die het eerst behoefte heeft aan extra krachten en dat motiveert ten volle de extra-betaling voor bijacten. ik meen dit te moeten zeggen, omdat het straks ter sprake is gebracht, en dan druk ik er mijn blijdschap over uit, dat de motie van den heer Sijtsma is ingetrokken, want, ware die aangenomen, dan zou ik geen vrijheid gevonden hebben vóór de overige voorstellen te stemmen. De heer Fokker. Dan zouden wij het wel gedaan hebben De heer van Hamel. Ik houd het er voor, dat wanneer deze wijzigingen worden goedgekeurd, wij er in de eerste jaren af zullen zijn. Het is echter best mogelijk, dat andere gemeenten weder op zullen slaan en dan zullen wij misschien mede moeten gaan met dien opslag, vooral wanneer in dezen Raad stemmen opgaan als van de heeren Fokker, van der Eist en Sijtsma, die steeds aandringen op meer en nauwelijks, nog vóórdat een verordening is aangenomen, alweer een klein beetje ontevredenheid gaan stichten en wekken, en zeggen: »nu is het nog niet goed", terwijl het Burgemeester en Wethouders voorkomt, dat er momenteel voldaan wordt aan hetgeen noo- dig is. Hoe lang de tevredenheid dus zal duren, dat weet ik niet. Het punt omtrent de gelijkstelling van dames en heeren kan misschien straks aan de orde komen. Wenscht men het, dan wil ik daar ook nu wel iets over zeggen. Burgemeester en Wethouders hebben allerminst bedoeld de dames te grieven, zooals, naar ik meen, de heer Zwiers het heeft uitgedrukt. Burgemeester en Wethouders meenen, dat de dames-onder wijzeressen niet op ééne lijn zijn te stellen met de heeren-onder- wijzers. Dat is volkomen waar. De gelijkstelling bestaat echter bij de aanvangswedden. Eerst na 16 jaren bestaat er verschil in het maximum. Maar dat is een maatschappelijk verschijnsel. Waar het voor het Lager Onderwijs geldt, daar zou het voor het Middelbaar ook doorgevoerd moeten worden. Nergens zijn de salarissen bij het Middelbaar Onderwijs van de leeraren gelijk aan die van de leeraressen. Wij hebben het bij onze eigen scholen. Het hoofd van de jongensschool lste klasse heeft een hooger tractement dan het hoofd van de meisjesschool lste klassezoo ook is er verschil in het salaris van het hoofd der jongensschool 2e klasse en het hoofd der meisjesschool 2e klasse. De leeraren van het Middelbaar On derwijs hebben ook meer salaris dan de leeraressen. Dat is overal. In Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Dordrecht, Haar lem, Apeldoorn en tal van andere plaatsen, worden de onder wijzeressen minder gesalarieerd dan de onderwijzers Dat betee- kent echter volstrekt niet gebrek aan courtoisie, daarin is niets krenkends, maar daar is rekening gehouden met de levensbehoeften der dames, welke minder groot zijn dan die der heeren. De heeren hebben doorgaans een gezin te onder houden en de dames in den regel niet. De heer Sijtsma is indertijd, in 1908, medeplichtig geweest aan het indienen van een amendement, met den heer Fokker, waarin zij de gelijk stelling niet hadden. Aan het einde van hun amendement van thans komt de gelijkstelling echter wèl voor. »Het bedrag, dat daarvoor zou moeten worden aangewend nl. voor bij acten en salarisverbetering der hoofden achten zij niet zóó nuttig aangewend als de uitgave om aan de gewone onderwijzers na langeren diensttijd, als de opvoeding der kinderen hooge eischen aan hun beurs stelteen hooger salaris te verschaffen". Daarmede erkennen zij, dat de onder wijzers aanspraak hebben op een hooger tractement. Het is volkomen onjuist, dat de onderwijzeres en de onderwijzer gelijk salaris moeten hebben. Dat beteekent niet de minder waardigheid van de onderwijzeres; wij hadden daarover in 1908, in 1907 en in 1902 een uitgebreid debat in onzen Raad. In 1908 is het eerste amendement van den heer Vergouwen aangenomen, maar vijf minuten later is weder verschil in salaris gevoteerd en heelt de Raad implicite erkend, dat het salaris hooger moest zijn voor de heeren, zooals de heer Sijtsma trouwens ook heeft erkend. De heer Sijtsma. Wel neen! De heer van der Lip. Wel zeker! Onwetend. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wil maar kort repliceeren en ik zal beginnen met op te merken, dat het eigenaardig is, dat de heer Zwiers en ik parallel met elkaar hebben gespro ken. Wat hij beweerde, heb ik* misschien eenigszins anders en wat minder mooi gezegd. Nu is het toen vreemd, dat, als er een aanval komt van den Wethouder, deze altijd dezen kant uit ziet. Het schijnt, alsof de heer van Hamel in ons mij en den heer Fokker vooral zijn vijanden ziet. Dat wil ik hem nu gaarne vergeven en hem alleen maar een vraag stellen. Hij heeft in de vorige vergadering ook zoo eigenaardig tegen zijn eigen voorstel gestemd en nu zou hij, zei hij, als wij de motie aangenomen hadden, tegen de ge- heele voordracht gestemd hebben. Dan zou hij echter zeer onveistandig hebben gedaan. Hij zou hebben willen laten voortduren een door hem zelf erkenden noodtoestand. Hij be weert wel, dat juist aan de school van den heer Hibma de grootste noodtoestand is, maar dat ontken ik beslist. Ik zou willen vragen, hoeveel onderwijzers daar zijn met acte voor Fransch, Engelsch en Duitsch, die er geen les in geven en er naar snakken, om daarin les te mogen geven en 100. meer te ontvangen. Daar zijn verschillende onderwijzers, die een bij-acte hebben en daarvan niet kunnen profiteeren, omdat er te veel zijn. Wanneer de Wethouder zegt, dat men niet genoeg sollicitanten voor die school kan krijgen, dan beweer ik, dat dit alleen geldt voor een oproeping van sollici tanten met taalacten en de acte wiskunde. Nu zal de heer van Hamel toch wel weten, dat juist een combinatie van taalacten en acte wiskunde niet veel voorkomt. Dat is altijd een moeilijkheid. En het is mogelijk, dat men daarmede een enkelen keer moeite had, maar als men voor de acten Fransch, Duitsch of Engelsch onderwijzers vraagt, dan zijn er aan de scholen derde en vierde klasse genoeg jongelui, die, al krijgen zij geen geld meer, daar toch gaarne naar toe willen, alleen omdat de positie aan die school aardiger is; zij hebben daar andere kinderen. Als de heer van Hamel blijft volhouden, dat alleen aan de 2e klasse-scholen de grootste behoefte is, dan had hij met heel andere voorstellen moeten komen. Wanneer wij de algemeene salarisregeling verbeteren, dan verbeteren wij haar daar ook. Maar daar is de nood niet het grootst. Ik houd vol, dat aan die scholen 3e en 4e klasse niet voldoende sollicitanten komen, zooals men ze wenscht. Men heeft ze zelfs uit Friesland en elders gehaald, jongelui, waarvan men zeide: wij willen ze liever niet, zij zijn nog niet geschikt voor een stad als de onze, maar wij kunnen ze niet anders krijgen. De heer van Hamel heeft ons dus hier wat op de mouw willen spelden. Nu nog een enkel woord, M. d. V., over de verschillen in salarissen tusschen de onderwijzers en de onderwijzeressen. De onderwijzeressen, zoo wordt gezegd, hebben niet zoo veel behoeften. Dat kunnen wij zoo maar niet uitmaken. Er zijn onderwijzeressen, die haar geheele leven hebben te zorgen voor vader, moeder of zusters. Dat is dus een argument, dat niet gebezigd mag worden. Nu wil ik het er hier bij laten, omdat wij voor zoo'n groote agenda staanmaar ik zou den heer van Hamel wel in overweging willen geven, even mede te deelen, waarom aan de school van den heer Hibma zoo weinig krachten zijn met taalacten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 7