DONDERDAG 7 DECEMBER 4911.
191
stellen ons uit de misère zou helpen. Ik zal bij dealgetneene
beschouwingen geen cijfers bespreken of critiseeren, maar ik
ben het volkomen met den arrondissements-schoolopziener
eens, dat men met een halven maatregel als deze »den schade
lijken trek niet zal tegenhouden".
Een bijkomend vraagstuk, dat zich hierbij opdoet, is de al
of niet volkomen gelijkstelling van het mannelijk en vrouwelijk
onderwijzend personeel. In het kader van bestaande bepalingen
omtrent pensioenen schijnt mij de oplossing, die Burgemeester
en Wethouders hier aan de hand doen, een vrij gebrekkige.
Maar met ernst moet ik opkomen tegen de uitdrukking in hun
praeadvies: »dat de onderwijzeres nu eenmaal niet geheel op
één lijn te stellen is met den onderwijzer." Burgemeester en
Wethouders hebben hun betoog door die toevoeging niet
versterkt en er niets anders mee bereikt dan eene naar mijn
meening gerechtvaardigde ontstemming.
Ik zal hier echter niet langer bij stilstaan, maar liever nog
even de beide andere punten bespreken.
Zeer zeker behoort bij een grondige herziening van alle
salarissen ook te worden overwogen, in hoeverre de toelagen
voor taalacten, in 't bijzonder misschien voor Duitsch en
Engelsch, en ook voor de acte wiskunde, verhoogd dienen
te worden. Voor de kleine categorie van leerkrachten, die
onder het voorgestelde artikel 2 valt, zal de verhooging onge
twijfeld bijdragen tot het verkrijgen van een grootere sta
biliteit in het personeel. Maar vooreerst is me niet gebleken,
dat in den laatsten tijd de wisseling onder dat personeel bij
zonder groot is, al wil ik ook graag erkennen, dat daartoe
ook andere factoren meewerken dan de salarisregeling alleen.
En in de tweede plaats kan ik me niet onttrekken aan den
indruk, dat deze regeling meer in 't bijzonder ontworpen is,
om het te kort te maskeeren, dat Burgemeester en Wet
houders op het sub 1 genoemde laten bestaan. Een betere
algemeene regeling, zoo mogelijk gepaard met een kleine ver
hooging voor een paar acten, voor talen en wiskunde, daarmee
zou het onderwijs hier mijns inziens heel wat meer gebaat
zijn dan met een halve remedie voor het geheel en een ver
hoogden bijslag voor enkelen.
En ten slotte het derde pad, waarlangs Burgemeester en
Wethouders ons naar het beoogde doel willen leiden. Voor
zoover ik het genoegen had, hun werk persoonlijk gade te slaan,
wil ik graag hier met waardeering spreken over wat de hoofden
van onze lagere scholen voor het onderwijs zijn en doen. Maar
wanneer ik nog even doel en opzet dezer wijzigings-verorde-
ning naga, dan ontgaat me het verband van dit aanhangsel
met het geheel. We staan voor een nood-toestand, die dringend
gecorrigeerd moet worden. En nu komen Burgemeester en
Wethouders met ƒ50 tot opheffing van dien nood, maar
zonderen het dubbele af voor een zijpad, waarop niemand nog
iets zag, dat op zulk een noodtoestand leek. Zoo iets, M. d. V.,
lijkt mij toch wel wat vreemd. Het slechtst bezoldigd hoofd
geniet hier als aanvangssalaris ƒ1950, n.l. ƒ1600 plus ƒ350
voor huishuur. Dat salaris stijgt geleidelijk tot 2250. Dat
kon beter, zal men zeggen. Maar het dringende van die ver
betering is door niemand betoogd, ook door Burgemeester en
Wethouders niet. En waar men op het oogenblik geen geld
heeft voor het noodzakelijke, daar lijkt mij uitstel ook van
het wenschelijke zelfs plicht.
Ik zal thans niet spreken over de amendementen en ik zal
ook geen nieuwe meer indienen. Er zijn er al genoeg in
gediend. Ik hoop echter bij de bespreking daarvan er nog
even op terug te komen. Ik wil thans alleen dit nog zeggen,
dat met wat Burgemeester en Wethouders sub 1 en 2 aan
geven, in .beginsel volstaan had kunnen worden en had moeten
worden Ik herhaal, dat, waar voor het noodzakelijke bijna geen
geld is, dan voor het wenschelijke, indien dit al als wensche-
lijk erkend wordt, toch beperking plicht blijft.
Wat ik verder over de verschillende artikelen heb te zeggen,
M. d. V., hoop ik later ter sprake te brengen.
De heer van der Elst. M. d. V. Bij het beoordeelen van
deze voordracht moeten wij met onze gedachten als vanzelf
teruggaan naar de debatten van 3| jaar geleden, naar de
vergadering van 12 Maart 1908.
In die vergadering heb ik een amendement ingediend, om
het aanvangstraktement voor de onderwijzers te brengen op
ƒ600. De Wethouder van Onderwijs was daartegen en dat
voorstel is toen verworpen. Daarentegen heb ik zelf bezwaar
gemaakt tegen een amendement van de heeren Fokker en
Sijtsma, om de opklimming van de salarissen te doen ge
schieden in een sneller tempo. De kosten van dat amendement
zouden zijn ongeveer ƒ8100, en tegen die kosten zag ik op.
Ik was toen, M. d. V., in het uitstekend gezelschap van den
Wethouder van Onderwijs. De Wethouder van Onderwijs ver
klaarde toen»Ik geloof, dat wij met die verordening (de
thans bestaande) aan de onderwijzers geven waarop zij in
billijkheid aanspraak kunnen maken."
Wel werd de heer van Hamel herhaaldelijk gewaarschuwd,
o.a. ook door den heer Sijtsma, maar die waarschuwingen
maakten op hem geen indruk, want de heer van Hamel zeide
later: »De heeren hebben het hier in Leiden, bij de bezol
diging, die nu is voorgesteld, nog niet zoo kwaad". Nu, M. d.
V., is er dit praeadvies, waarin wordt verklaard, dat «her
ziening van de salarissen dringend noodig" is en dat hier de
salarissen achter staan bij die in andere gemeenten. Het is
een feit, dat constateer ik hier, dat de voorspelling van den
heer Sijtsma en anderen, die toen hun waarschuwende stemmen
hebben verheven, volkomen is uitgekomen en dat na korten
tijd een nieuwe regeling dringend noodig is.
De Wethouder van Onderwijs is op alle punten in het ongelijk
gesteld en het verregaand optimisme van den heer van Hamel
is door de feiten gelogenstraft, terwijl de regeling van 1908
een volslagen fiasco is geworden. Daarom zeg ik dit: Ik ben
leek in onderwijszaken en dat zijn er hier misschien meer,
maar dan verwacht ik ook van den Wethouder, die doorkneed
is in onderwijszaken, die niet alleen den Raad, maar ook Burge
meester en Wethouders moet voorlichten, betere adviezen dan
hij heeft gegeven in de vergadering van 1908. Ik neem den
heer van Hamel speciaal kwalijk de adviezen, die hij bij de
toen door hem gevolgde onderwijspolitiek heeft gegeven. Dat
heb ik even willen zeggen.
De heer Vergouwen. M. d. V. Ik zal mij thans alleen be
palen tot algemeene beschouwingen, omdat ik over de artikelen
nog iets zal zeggen bij de artikelen zelf. Ik geloof met den
heer Zwiers, dat wij deze voorstellen van Burgemeester en
Wethouders alleen moeten beschouwen met het oog op den
bestaanden noodtoestand. De vorige spreker heeft het den heer
van Hamel zeer kwalijk genomen, dat deze in 1908 niet anders
gesproken heeft. Ik zal hem op dat pad niet volgen; het is
wel mogelijk, dat de heer van Hamel in 1908 ietwat anders,
iets royaler had kunnen spreken, maar het zal hem gegaan
zijn, zooals elk ander menschwij zijn geen profeten, en voor
zoover wij profetische gaven hebben, eten wij maar gewoon
broodwij kunnen dus niet alles voorzien. In den tusschentijd
is n.l. en daarop heeft de vorige spreker niet gewezen
Den Haag gekomen met zijn buitengewoon gunstige salaris
regeling en is Den Haag zachtjes aan personeel gaan trekken.
Het was in 1908 niet te voorzien, dat in een andere naburige
gemeente die toch reeds uit anderen hoofde aanlokte
een salarisregeling zou worden aangenomen, die de onder
wijzers daar in een bijzonder gunstigen toestand bracht. Ik
beschouw dan ook die regeling van 1908 niet als een volslagen
fiasco. Wij zien hier hetzelfde, wat wij ook wel bij andere
takken van dienst zien andere gemeenten gaan voor in het
verhoogen van salarissen en het gevolg daarvan is, dat wij
moeten volgen. Nu weten wij, dat Leiden op dit gebied niet
zoo heel gemakkelijk volgt, dat het langzaam achteraankomt,
wat de verhoogingen betreft. Maar in ieder geval: wij ver-
keeren in de noodzakelijkheid, om rekening te houden met
de salarissen, in andere gemeenten betaald. Dat geldt in het
algemeen voor gemeente-ambtenaren en ook voor de onder
wijzers. Als wij deze voorstellen vóór ons hebben, dan zien
wij precies hetzelfde. Burgemeester en Wethouders hebben
zich m. i. geplaatst op opportunistisch standpunt. Zij hebben
niet in de allereerste plaats gevraagd, wat billijk is, want het
is vaak zeer moeilijk om aan te geven, wat het juiste salaris
moet zijn, maar zij hebben de vraag gesteld: Als een gewoon
onderwijzer, die niets meer heeft dan de hulpacte, 1000 salaris
krijgt, is die man dan niet goed betaald? Die man heeft op
zijn 18de jaar examen gedaan, heeft van zijn 18de jaar af
geregeld school gehouden, heeft vroeger misschien nog wat
gestudeerd, maar zich overigens heel weinig verder ontwikkeld,
en het is mogelijk, dat die man 40 of 50 jaar is en nog slechts
de kennis bezit, die hij op zijn 18de jaar had, met eenige
ervaring erbij. Dan moeten wij ons afvragenis het billijk,
dien man ƒ900, ƒ950 of ƒ1000 salaris te geven? Dat is zéér
moeilijk te bepalen. Ik kan mij dus begrijpen, dat Burgemeester
en Wethouders, waar zij in een noodtoestand moesten voorzien
zooals de heer Zwiers het heeft genoemd zich op dit
standpunt hebben geplaatst: welke maatregelen moeten wij
nemen, om den loop van de onderwijzers naar andere ge
meenten tegen te gaan en, als het eenigszins kan, anderen
hierheen te trekken?
Ik kan mij dus zeer goed begrijpen, dat Burgemeester en
Wethouders zich in deze geplaatst hebben op het oppor
tunistische standpunt, en ik geloof, dat bij de beschouwing
van de verschillende artikelen datzelfde opportunistische stand
punt moet worden ingenomen. In het algemeen, wanneer wij
den trek van de onderwijzers naar andere plaatsen nader
beschouwen, moeten wij ons afvragen, naar welke plaatsen
zij heentrekken, en dan zien wij, dat zij meestal gaan naar
plaatsen als Den Haag, Utrecht en Amsterdam. Naar de grootere
plaatsen dus, waar de salarisregelingen gunstig zijn en meer
gelegenheden zijn, die de menschen aanlokken. Dan kunnen
wij dus vaststellen, M. d. V., dat onze salarisregeling daar
mede in evenredigheid moet gebracht worden en dat zij
desnoods iets lager kan zijn, om de gelijkheid te behouden,