182
DONDERDAG 30
NOVEMBER 4911.
nomische opvatting zeer gewenscht is. De gemeente streeft
er dan naar, die menschen zooveel mogelijk te houden in
denzelfden oeconomischen toestand, als waarin zij waren
voordat de duurte was ingetreden. Ik zal daarom voor het
voorstel van Burgemeester en Wethouders stemmen.
De heer Bosch. M. d. V. Ik wensch mij gaarne aan te
sluiten bij de woorden van hulde, dooi' de vorige sprekers aan
het adres van de duurte-commissie gericht, en in verband
daarmee ook aan Burgemeester en Wethouders voor het voor
stel, dat zij naar aanleiding van het rapport hebben inge
diend. Ik ben het volkomen eens met hetgeen de vorige
spreker heeft gezegd, dat, hoewel de noodstand niet van dien
dien aard is, dat daarin geheel zou moeten worden voorzien,
omdat er toch nog altijd gegronde hoop bestaat, dat parti
culiere patroons, gelijk sommigen reeds een loffelijk voorbeeld
hebben gegeven, op den ingeslagen weg zullen voortgaan en
de gemeente zullen volgen, er toch een zoodanige stijging
bestaat in die artikelen, die voor den werkman bijzonder
noodig zijn, dat hij er met zijn gewone inkomen niet komen
kan. Dan heeft de gemeente als werkgeefster m. i. in die ge
vallen wel degelijk de roeping, een toeslag op het loon te
geven. Waar er over de grens kan worden getwist, is het
beginsel toch ook door den heer Pera erkend als nuttig en
noodig. Als men let op de artikelen, die in een eerste levens
behoefte voorzien, zooals de melk en de suiker, het laatste
een voedingsmiddel voor kinderen van onschatbare waarde,
dan kan ik niet begrijpen, waar die artikelen zoo in prijs
gestegen zijn, dat niet door ieder wordt ingezien, dat hierin
een behoefte moet worden voorzien, zooals die in vorige jaren
niet bestond en zooals die zich, naar wij hopen, vooreerst niet
weer zal voordoen.
Om nu zoover te gaan als de heer Corts, en te zeggen,
dat dit ons aanleiding moet geven tot loonsverhooging,
M. d. V., ik geloof, dat dat de bedoeling niet is. In ieder
geval zou ik deze vraag liever afzonderlijk willen zien beschouwd,
niet in verband met het voorstel, dat thans in behandeling is,
omdat dit er zich niet toe leent.
Is er loonsverhooging noodig mettertijd, omdat de stijgin
gen blijven aanhouden, dan weet de Raad bij ondervinding,
dat ik niet geschroomd heb, daarmede mee te gaan. Maar
om daarover nu reeds te spreken, dat acht ik voorbarig.
Wij willen hopen, dat het a.s. voorjaar een betere toestand
is ingetreden
Wij hebben hier een toeslag van eigenaardige strekking,
die geen rekening houdt met het bedrijf, geen rekening houdt
met de waarde van den persoon, maar met de hoegrootheid
van zijn gezin. Dit is een factor, M. d. V., die reeds al te
lang in onzen tegenwoordigen tijd is voorbij gezien, een
factor, die vroeger veel meer in aanmerking werd genomen,
maar die in het fabriekswezen in het geheel niet meer in
aanmerking komt,. Toch is deze factor van zoo groot belang,
dat ik de verwachting blijf koesteren, dat ook deze in den
vervolge zal blijven bestaan, vooral wanneer wij mogen komen
tot een gezonde bedrijfsorganisatie, in tegenstelling van den
tegenwoordigen strijd in de vakken, tusschen patroon en
werkman. Toch zal dit niet de eenige factor mogen zijn en
kunnen zijn, waarnaar het loon berekend wordt. Hier geldt
het een toeslag, die bedoelt te voorzien in den nood, die
ontstaan is door de duurte der levensmiddelen. Volkomen
juist is dit voorstel dus gesteld, en kan deze toeslag daar
door nooit gelden als maatstaf voor een loonsverhooging.
Daarom wensch ik deze zaak dan ook geheel afgescheiden
daarvan te beschouwen. En in verband hiermede is ook het in
gediende amendement, dat ik straks nader hoop te verdedigen.
De heer van der Elst. M. d. V. Ik wil mijnerzijds beginnen
met hulde te brengen aan dengene, die het rapport van de
Commissie heeft opgesteld. Ik geloof, dat wel met een enkel
woord gezegd mag worden, hoe uitstekend de heer Verzijl den
gedachteugang der Commissie heeft weergegeven.
Wat verder de zaak zelve betreft, M. d. V., wensch ik op
te merken, dat er voornamelijk beantwoord zijn drie hoofd
vragen. De eerste was deze, of de prijs van de gewone onmisbare
voedingsmiddelen abnormaal hoog was gestegen. Daarvan zijn
in de eerste plaats genoemd de aardappelen, koolsoorten, boonen,
erwten, rijst, melk en suiker.
De tweede vraag was, of voor de minst bezoldigde werk
lieden de toestand als een noodtoestand beschouwd moest
worden. En in de derde plaats, of de gemeente als werkgeefster
verplicht is een voorbeeld te geven aan de andere werkgevers.
Die drie vragen, M. d. V., zijn door de Commissie unaniem
bevestigend beantwoord. En nu geloof ik, dat, wanneer men
zou moeten stemmen tegen het voorstel van Burgemeester en
Wethouders, men eerst zou moeten aantoonen, dat in den
laatsten tijd verandering gekomen is in de prijzen, zoodat de
noodtoestand is opgeheven, en dat de gemeente eigenlijk niet
verplicht is een voorbeeld te geven aan de werkgevers. Tot
nu toe, M. d. V., meen ik, dat het uitvoerig rapport van de
sub-commissie geheel in stand is gebleven.
Wanneer men principieel tegen is, moet men tegen stemmen,
maar, aangenomen die drie hoofdpunten, geloof ik, dat men
niet anders kan doen dan stemmen vóór het voorstel van
Burgemeester en Wethouders.
De heer Vergouwen. M. d. V. Ik wensch nog een enkel
woord te spreken naar aanleiding van hetgeen de heer Heeres
in het midden heeft gebracht. Deze is begonnen met te zeg
gen: het ligt niet op den weg van de gemeente. Ik merk
daartegen op, dat in de Duurte-commissie de opvatting heerschte,
dat dit wel kon geacht worden te zijn een gedeelte van de
gemeentezorg. Ik behoor ook tot degenen, die meenen, dat
het geven van een toeslag, als is voorgesteld, wel degelijk
op den weg van de gemeente lig'.
Ik heb mij geplaatst op het ouderwetsche standpunt. Er
is een tijd geweest, dat de verhouding tusschen patroons en
arbeiders niet zoo officieel geregeld was als tegenwoordig hier
en daar gezien wordt, maar meer in een gemeenschappelijk
samenleven bestond, zoodat, als de arbeider hulp noodig had,
de patroon hem van zelf te hulp kwam. Een dergelijke ver
houding heb ik altijd ten zeerste toegejuicht, en het ware te
wenschen, dat die nog zoo bestond. Tegenwoordig ziet men dien
innigen band niet meer en wanneer tengevolge van een excep-
tioneelen toestand als thans, die verhouding voor een oogenblik
weer hersteld wordt, dan kan dat niet anders dan aangenaam
aandoen, omdat de patroon dan blijk geeft mee te leven in
het lot van den arbeider, terwijl de arbeider het van zijn
kant zal waardeeren, dat de patroon rekening houdt met zijn
bijzonderen toestand. De gemeente is ook patroon en heeft
vele werklieden in haar dienst en wij kunnen dus. gerust
zeggen, dat het voorstel van de gemeente thans neerkomt
op wat de patroons vroeger deden en wat de patroons nog
wel zouden doen, als de oude verhouding nog bestond. Het
ligt dus m. i. wel degelijk op den weg van de gemeente in
dit exceptioneele geval een toeslag te geven.
De heer Heeres heeft gezegd, dat de toestand op het oogen
blik niet meer zoo erg is en dat de duurte wel wat gepas
seerd is, maar wanneer de heer Heeres had gelezen het
verslag van de Duurte-commissie te Rotterdam, dat gisteren
in de Nieuwe Rotterdammer is gepubliceerd, dan had hij
daaruit kunnen zien, dat de duurte er nog is en dat er verdêr
nog niets van te zeggen is, of een daling van de prijzen is te
verwachten. Het is integendeel te verwachten, dat, zoodra
de koude komt, de prijzen, die nu nog staan, weer zullen gaan
stijgen. Daar is weinig zekers van te zeggen, maar als men
vergelijkt den toestand van heden met den toestand, toen de
commissie de verschillende prijzen onderzocht, dan kan men
wel zeggen, dat er heel weinig verandering in gekomen is.
Voor onze gemeente geldt evenzeer, dat de toestand vrijwel
stationnair is, en als de winter streng wordt, dat er dan eerder
een stijging dan een daling is te verwachten. Dat is afhankelijk
van den handel en van andere omstandigheden, die van te
voren niet zijn te overzien.
Het ligt dus volgens mijn meening wel degelijk op den weg
van de gemeente, hier de behulpzame hand te bieden, terwijl
de toestand van dien aard is, dat er geen reden bestaat, om
terug te komen op liet eenmaal voorgestelde, maar wel om
dat te handhaven.
De heer Carpentier Alting. M. d. V. Ik wensch met een
enkel woord steun te verleenen aan hetgeen door den heer
Heeres straks is gezegd. Ik gevoel voor hetgeen door hem is
aangevoerd zeer veel, en meen dat hetgeen tegen hem is
aangevoerd, niet steeds geheel juist en afdoend was. Dit be
treft voornamelijk één punt.
De heer Vergouwen heeft de verhouding tusschen de ge
meente en hare dienaren vergeleken met die tusschen parti
culiere patroons en hun werklieden en gezegd, dat de gemeente
evenals die particulieren is patrones en evenals zij de belan
gen van hare dienaren moet behartigen. Dat ben ik vólko
men met hem eens. Maar er is toch een belangrijk verschil,
dat door den heer Vergouwen geheel uit het oog is verloren,
dit, dat de gemeente is een patrones van geheel anderen aard
dan een particuliere patroon. De gemeente is, als patrones
beschouwd, ten aanzien van de uit' deze hoedanigheid voort
vloeiende financieele verplichtingen in den grond der zaak
een complex van belastingplichtigen, en wanneer wij hier
nu een toeslag geven, zullen wij dat doen met het geld van
de belastingplichtigen, die, dat moet men niet vergeten, allen
evenzeer de gevolgen van de duurte ondervinden. Zelfs heeft
de heer Pera er zoo straks al op gewezen, dat wij het zullen
doen ook met #geld van die belastingplichtigen, die minder
inkomen hebben dan f 750.en die niet zoo gelukkig zul
len zijn van de gemeente een toeslag te verkrijgen. Dat
vooral maakt mij aarzelend. Het verschil tusschen de ge
meente en een particulier patroon is dus daarin gelegen, dat
het. geven van toeslag voor den laatste bestaat in het zich
getroosten van mindere winst, voor de eerste in het opleg
gen van een last aan de gemeenteleden. Het zou mij daarom
zeker beter voorkomen, vooralsnog een afwachtende houding aan