168
adres zou kunnen adviseeren omtrent de mogelijkheid van
door de gemeente eventueel te nemen maatregelen.
Toen de uitgenoodigde personen aan Uw oproep gehoor
gegeven hadden en ook door de verschillende bonden, ver-
eenigingen en andere corporatiën een vertegenwoordiger was
aangewezen, werd den 30en October j.l. door het lid van Uw
College, den heer Wethouder Mr. J. C. van der Lip, de eerste,
constitueerende vergadering geopend met eene rede, waarin
deze het doel van de instelling der Commissie uiteenzette.
De commissie bleek op die vergadering als volgt te zijn
samengesteld
Als leden van den Gemeenteraad maakten ervan deel uit
de heeren Mr. A. van der Eist, A. L. Reimeringer, C. J. van
Tol en J. P. Vergouwen; het Gemeentelijk Werkloozenlonds
was vertegenwoordigd door den heer J. Bots, de Gemeentelijke
Arbeidsbeurs door den heer A. J. den Hollander; door de
Kamer van Koophandel en Fabrieken was afgevaardigd de
heer Mr. E. L. Th. Hoogenstraaten, door de Kamer van
Arbeid voor de Bouwbedrijven de heer L. W. J. van der Drift,
door die voor de Textiel-nijverheid de heer A. Th. Cahen,
door die voor de Voedings- en Genotmiddelen de heer J.
Hartevelt Azn. en door die voor de Winkel- en Grossiers-
bedrijven de heer H. J. van Kerkhoff; de heeren C H.Kouw,
J. G. Snel en J. H. Hensing vertegenwoordigden de afdeelingen
Leiden resp. van het Algemeen Nederlandse!) Werkliedenverbond.
«Patrimonium" en den Nederlandschen Roomsch-Katholieken
Volksbond, terwijl als afgevaardigden van den Leidschen
Bestuurdersbond en den Leidschen Christelijken Bestuurders-
bond aanwezig waren de heeren A. van Egmond en F. Eikerbout.
De Voorzitter zette in deze vergadering uiteen, dat naar
zijne meening de beraadslagingen omtrent het adres van den
Leidschen Bestuurdersbond en omtrent een nader ingekomen
request van de Gemeente-werkliedenvereenigingen «Recht en
Plicht" en »St. Antonius van Padua" voorafgegaan behoorden
te worden door een onderzoek naai' de prealabele quaestie, ot
de levensmiddelen inderdaad dermate in prijs zijn gestegen ol
wel eene dergelijke prijsstijging verwacht wordt, dat ingrijpen,
op welke wijze dan ook, noodzakelijk mag heeten. Deze vraag
zou onmiddellijk beantwoord kunnen worden aan de hand
van couranten-berichten, statistische gegevens, aanbestedings-
prijzen e. d., indien zich daartegen niet deze bedenking ver
zette, dat, bij de tegenstrijdigheid der gegevens, een dergelijk
oppervlakkig afgaan op den algemeenen roep van duurte aan
de degelijkheid van het onderzoek dooi' deze opzettelijk inge
stelde commissie reeds van den aanvang af ernstige afbreuk
zou doen.
Op dezen grond gaf de Voorzitter onzer Commissie de ver
gadering in overweging te besluiten tot het benoemen van
eene sub-commissie, speciaal te belasten met een onderzoek
zoowel naar de tegenwoordige als naar de in de naaste toe
komst te verwachten prijzen der eerste levensbehoeften.
Ofschoon aanvankelijk op verschillende gronden tegen dit
voorstel bedenkingen bestonden, vooral hierop neerkomende,
dat het feit der stijging te algemeen bekend mocht heeten
dan dat daarnaar nog een opzettelijk onderzoek noodig zou
zijndat het het advies der Commissie en bijgevolg de
beslissing van Uw College en den Raad noodeloos zou ver
tragen, en dat de dagelijks in eigen huishouden opgedane
ervaring een misschien nog wel zoo juisten maatstaf ter be
oordeeling der prijsstijging aan de hand deed als een onder
zoek bij winkeliers, werd ten slotte toch met groote meer
derheid besloten overeenkomstig het voorstel van den Voor
zitter ook nog op deze grondendat door al de onze Commissie
ten dienste staande gegevens niet speciaal de Leidsche prijzen
werden toegelicht, en dat verder nog niet voldoende gedocu
menteerd waren de hier en daar uitgesproken verwachtingen,
dat of eene daling of eene nog hoogere stijging der levens
behoeften in de komende maanden te wachten zou zijn.
De vergadering vereenigde zich daarop met het voorstel,
eene sub-commissie te benoemen van drie leden, waarin door
den Voorzitter werden benoemd de heeren A. van Egmond,
Mr. E. L. Th. Hoogenstraaten en J. P. Vergouwen, en aan
welke sub-commissie de meest mogelijke spoed bij haar onder
zoek werd aanbevolen.
Eene in deze onze eerste vergadering door een der leden
opgeworpen vraag naar de al- of niet-wenschelijkheid om
naast deze ééne sub-commissie nog eene andere te benoemen,
die een speciaal onderzoek zou hebben in te stellen naar den
stand der werkeloosheidvond van andere zijde bestrijding
als thans buiten de orde. Weliswaar werd de samenhang van
dit vraagstuk met het andere niet ontkend, maar zoowel op
de utiliteitsgronden van hendie de beraadslagingen zuiver
binnen de perken van het duurte-vraagstuk wenschteri te
houdenals op grond van eenige mededeelingen van deskun
digen, dat de werkeloosheid geenszins ernstiger was dan
andere jaren, besloot onze Commissie voorloopig zich te be
palen tot het afwachten J van de resultaten der benoemde
sub-commissie, zich daarbij echter voorbehoudende, zoonoodig
later op de quaestie der werkeloosheid nader in te gaan in
verband met punt 4 van het request van den Leidschen Be
stuurdersbond. Ondertusschen zou ieder der leden persoonlijk
de gegevens kunnen verzamelen, welke hij ter beoordeeling
van de huidige en de te verwachten werkeloosheid in ver
band met de duurte der levensbehoeften noodig achtte.
Wij komen op deze vraag dan ook vanzelf later terug.
De ingestelde sub-commissie heeft daarop driemaal verga
derd op 31 October, op 4 en op 7 November. De logische
gang van zaken was deze: dat in de eerste vergadering de
werkwijze geregeld werd en de artikelenwaarnaar een onder
zoek zou moeten wot den ingesteld, werden bijeengezocht,
dat op dé tweede vergadering de door persoonlijk onderzoek
verkregen resultaten werden vergeleken en besproken terwijl
op de derde en laatste vergadering het rapport werd vast
gesteld waarin de sub-commissie hare gegevens verzameld
had en dat wij Uw College hierbij overleggen.
Toen onze Commissie gelegenheid had gehad, van dit uit
gebreide rapport kennis te nemen, vergaderde zij aan den
avond van den lOen November voor de tweede maalom
thans op de basis der haar verstrekte feitelijke gegevens hare
verdere beraadslagingen te voeren. In deze vergadering, waarin
het onze Commissie is mogen gelukken hét geheele vraag
stuk, aan haar oordeel onderworpen, au fond te behandelen
en te beeindigen, ontbrak alleen de heer J. Hartevelt Azn.,
die door zijne werkzaamheden elders werd geroepen.
De Voorzitter stelde voor, den inhoud van het rapport der
sub-commissie als waar aan te nemen en dus ook, zonder
verder in te gaan op verschilpunten tusschen dit rapport en
gegevens uit andere bron, het résumé der sub-commissie te
aanvaarden als juist. Uit eene nadere uiteenzetting van den
heer Vergouwen bleek ons, dat de geconstateerde prijsver-
hooging voor een zeer groot deel direct aan de droogte van
den afgeloopen zomer te wijten is (zoo o. a. aardappelen,
groenten, melk enz.), voor een ander deel indirect, doordien
de droogte elders, eene sterke exportstrooming van verschillende
artikelen naar het buitenland veroorzaakt heeft, terwijl bij
sommige artikelen, zooals olie, zeep, petroleum en derg., de
droogte niet als oorzaak kan aangewezen worden. In ieder
geval stond vast, dat verreweg het grootste gedeelte der levens
behoeften ten gevolge van de droogte van dezen zomer in
prijs gerezen is.
Onze Commissie kon zich zeer wel vereenigen met het
voorstel, om de verzamelde gegevens als juist te aanvaarden,
zoodat thans aan de orde kon gesteld worden de vraag, of
het op den weg der gemeente ligt in verband met die duurte der
levensmiddelen bijzondere maatregelen te nemen, of m. a. w.
de toestand zoo nijpend geacht moest worden, dat van ge
meentewege voorzieningen moeten getroffen worden. Met de
grootst mogelijke overeenstemming van gevoelen daaromtrent
werd deze vraag in bevestigenden zin beantwoordinderdaad
is de meer dan normale stijging der levensbehoeften in den
jongsten tijd kwalijk te loochenen, zoodat het goed recht van
hen, die met nadruk op den nood der arbeidende klasse
wezen, dan ook eenstemmig erkend werd. Natuurlijk preju-
dicieerde de uitslag van deze beraadslagingen in geenen deele
op onze later te nemen beslissing omtrent de in bijzonder
heden voorgestelde speciale maatregelen om in dien nood te
voorzienal was men algemeen van oordeel, dat de toestand
inderdaad ingrijpen van gemeentewege rechtvaardigt, het zou
zeer wel denkbaar zijn, dat niettemin geene der aan de hand
gedane bijzondere maatregelen aannemelijk werden bevonden.
Meer gedachtenwisseling en ook groot verschil van gevoelen
bracht de tweede vraag mede, die in logische volgorde hierna
aan de orde werd gesteld en trouwens ook in de beraad
slagingen over het vorige punt telkens was opgedoken. Wij
bedoelen de strijdvraag, of de gemeente, indien dan werkelijk
de omstandigheden van dien aard zijn dat zij haar optreden
wettigen, in hare beide functies van overheid en werkgeefster,
dan wel uitsluitend in deze hare laatste hoedanigheid op
treden moet.
Zooals Uw College bekend zal zijn, vinden beide stand
punten ernstige verdediging. Voor het eerste standpunt, dat
de gemeente ook als overheid maatregelen behoort te nemen
in het belang van al hare ingezetenen pleiten in theorie zeker
deze beide ernstige gronden, dat in tijdsomstandigheden als
de onderhavige alle ingezetenen (en dan vooral de minder
bedeelden), zonder onderscheid of zij al dan niet in gemeente
dienst staan, den druk van de prijsverhoogingen gevoelen, en
deze anderedat het bevoordeelen van ééne bepaalde categorie
van hare ingezetenen, en wel van die welke in haar dienst zijn,
noodzakelijk met zich zal brengen eene verzwaring van den
druk, die op de overige gemeentenaren ligt, juist doordat d$
gemeente ten deze niet in hare ééne qualiteit kan optreden,
zonder tevens hare ruimere functie van de zorg voor de gansche
gemeente daardoor beïnvloed te zien.
Tegenover deze theoretisch zeker juiste redeneering werd
echter door velen een zeer gewichtig practise!) bezwaar ge-