161
de school te bestemmen het terrein, gelegen aan den Hoogen
Rijndijk op den hoek van dezen straatweg en van den nieuw
aan te leggen boulevard, deel uitmakende van het aan de
gemeente toebehoorende zoogenaamde Raamland.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 283. Leiden, 15 November 1911.
Zooals in (Jwe Vergadering van 15 Juni j.l. door den Wet
houder van Onderwijs, in antwoord op een vraag van uw
medelid, den heer Zwiers, werd medegedeeld, had het toen
reeds eenigen tijd onze aandacht getrokken, dat het aantal
geschikte sollicitanten bij vacatures voor onderwijzer van bij
stand bij het openbaar lager onderwijs in deze gemeente in
den laatsten tijd gering was en het meermalen moeite kostte
een voordracht van in ieder opzicht aanbevelenswaardige
candidaten op te maken, terwijl bovendien ook verschillende
goede onderwijzers ontslag vroegen, om in een andere ge
meente eene hooger bezoldigde betrekking bij het onderwijs
te aanvaarden.
Aanvankelijk deed zich dit verschijnsel alleen voor aan de
scholen der 2e klasse, doch langzamerhand kon hetzelfde
worden waargenomen ten opzichte van de scholen der 3e en
4e klasse.
Bij schrijven van 13 Juni 1911 vestigde ook de afdeeling
Leiden der Vereeniging van Hoofden van Scholen in Nederland
op een en ander onze aandacht.
Eindelijk kwam op 15 Juni d. a. v. nog het hierachter af
gedrukte adres in van de afdeeling Leiden van den Bond van
Nederlandsche Onderwijzers, dat door IJ in handen van ons
College ten fine van praeadvies werd gesteld.
Wij verzochten daarop de Plaatselijke Schoolcommissie alhier
ons te dezer zake wel haar gevoelen te willen kenbaar maken.
In haar in de Leeskamer ter inzage liggend antwoord op
ons verzoek deelt zij nu mede, dat het feit, dat in den laat
sten tijd bij voorkomende vacatures het aantal aanbevelens
waardige sollicitanten te gering is om een deugdelijke voor
dracht op te maken, en dat de beste leerkrachten pogingen
aanwenden, om eiders een beter gesalarieerde betrekking te
vinden, haar met bezorgdheid heeft vervuld. Met het oog
hierop en lettende op de omstandigheid, dat de salarisregeling
in deze gemeente achterstaat bij verschillende andere ge
meenten, acht zij herziening dier salarisregeling dringend
noodzakelijk, al zou h. i. een eindsalaris van 1000 voor een
onderwijzer, die het nooit verder gebracht heeft dan tot het
behalen der onderwijzersakte bedoeld bij art. 77a der Lager-
Onderwijswet, eene behoorlijke belooning genoemd kunnen
worden.
Tengevolge van een en ander worden door de Plaatselijke
Schoolcommissie verschillende wijzigingen voorgesteld in de
bestaande salarisregeling der onderwijzers. Tot ons leedwezen
kunnen wij ons met die voorstellen niet in alle opzichten
vereenigen. Invoering van de door de Schoolcommissie voor
gestelde wijzigingen toch zou blijkens de uitkomst van een
door ons ingesteld onderzoek, over 4912 een hoogere uitgave
van de gemeente eischen van niet minder dan ruim 35000.
Het zal U niet verwonderen, dat eene dergelijke verhooging
der uitgaven ons met het oog op den toch al niet rooskleu-
rigen toestand der gemeente-fmanciën niet gerechtvaardigd
voorkomt.
Wij hebben daarom een gewijzigd voorstel ontworpen, bij
aanneming waarvan de hoogere uitgaven voor 1912 zullen
worden verminderd tot een bedrag van ruim 22.000.en
tengevolge waarvan, naar wij vertrouwen, de bovenvermelde
nadeelen, die van de bestaande salarisregeling een gevolg
schijnen te zijn, zullen worden opgeheven.
Thans zullen wij de door de Plaatselijke Schoolcommissie
voorgestelde veranderingen een voor een bespreken en daarbij
tevens aangeven, welke wijzigingen naar ons oordeel in die
voorstellen moeten worden aangebracht.
In de eerste plaats meent de Schoolcommissie, dat verbe
tering der salarisregeling moet worden bereikt door verhoo
ging van de in art. 13 der verordening van 12 Maart 1908
(Gem. Blad no. 11) genoemde minimum en maximum jaar
wedde der onderwijzers en door inkrimping van de aldaar
aangegeven tijdruimten tusschen de verschillende verhoo
gingen.
Zij stelt daarom voor de aanvangswedde voor de onder
wijzers en onderwijzeressen van 550 te brengen op
tiOO en daaraan verder dusdanige verhoogingen te ver
binden, dat de jaarwedde na 2 jaar dienst aan een openbare
of bijzondere lagere school, hetzij hier, hetzij elders, bedraagt
650, na 4 jaar 700, na 6 jaar 750, na 8 jaar
800, na 10 jaar 850, na 12 jaar 900, na 14 jaar
1000 en na 16 jaar 1100, waardoor dan tevens geen
onderscheid meer zou bestaan in de salariëering van manne
lijke en vrouwelijke leerkrachten.
Met dit voorstel kunnen wij ons, voor zooveel betreft de
verhooging van het minimum-salaris van 550 tot 600 zeer
goed vereenigen. Doch overigens komt het ons voor, dat, ook
met het oog op de salarissen in andere gemeenten, het salaris
van de onderwijzers en onderwijzeressen wel wat hoog wordt
opgevoerd.
Letten wij bv. op de in de gemeente Dordrecht bestaande
salarisregeling, dan zien wij, dat ook daar de aanvangswedde
ƒ600 bedraagt, doch dat het maximum-salaris voor de onder
wijzers slechts ƒ1000 bedraagt, te bereiken na 18 jaar en voor
de onderwijzeressen slechts ƒ900 na 14 jaar.
Het komt ons daarom voor, dat de volgende regeling, waar-
dooi in vergelijking met 't voorstel der Schoolcommissie, voor
'1912 een besparing verkregen wordt van ruim ƒ7000, eene
alleszins billijke verhooging genoemd kan worden: aanvangs
wedde ƒ600 (thans ƒ550), na 2 jaar ƒ650 (thans ƒ600), na 4
jaar ƒ700 (thans ƒ600), na 6 jaar ƒ750 (thans ƒ650), na 8
jaar ƒ800 (thans ƒ700), na 10 jaar ƒ850 (thans 750), na 12
jaar ƒ900 (thans ƒ800), na 14 jaar ƒ950 en na 16 jaar 1000
(thans na 15 jaar ƒ900), terwijl de onderwijzers alleen na 20
jaar nog een laatste verhooging van ƒ50 ontvangen, zoodat
hun maximum bedraagt ƒ1050 (thans ƒ1000).
Door deze regeling stijgt dus zoowel het minimum als het
maximum-salaris voor de onderwijzers met ƒ50 en worden
bovendien de meeste periodieke verhoogingen veel eerder
ontvangen dan bij de tegenwoordige regeling het geval is.
Van het salaris der onderwijzeressen kan hetzelfde gezegd
worden, met uitzondering van het maximum. Dit toch is
volgens de bestaande regeling ƒ900 na 15 jaar, terwijl bij
aanneming van ons voorstel het maximum ƒ1000 bedraagt
na 16 jaar dienst.
Uit een en ander blijkt tevens, dat wij ons niet kunnen
vereenigen met het voorstel van de Plaatselijke Schoolcom
missie om overeenkomstig den wensch van de afdeeling
Leiden van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers niet
langer onderscheid te maken tusschen de salariëering dei-
onderwijzers en der onderwijzeressen. Om welke reden de com
missie, die hierop vroeger nimmer bij ons College heeft aange
drongen, daartoe thans wil overgaan, blijkt uit haar schrij
ven niet.
Doch hoe dit ook zij, ons College staat nog steeds op het
standpunt, dat bij de behandeling der salarisherziening in 1908
door ons werd ingenomen en door den Wethouder van Onder
wijs en andere leden in Uwe vergadering van 12 Maart 1908
werd verdedigd.
Nog steeds achten wij het niet wenschelijk de onderwijzers
en de onderwijzeressen geheel op dezelfde wijze te bezoldigen.
De argumenten hiervoor zijn uitvoerig te berde gebracht
in de genoemde vergadering van 12 Maart 1908. Wij willen
ze echter hier nog eens in het kort herhalen.
In de eerste plaats is het billijk, dat de onderwijzer, die in
den regel een gezin heeft te onderhouden, meer salaris ont
vangt, dan de onderwijzeres, die in den regel slechts voor
zichzelf te zorgen heeft. Verder dragen de onderwijzeressen
belangrijk minder bij voor het pensioenfonds voor weduwen
en kinderen van burgerlijke ambtenaren, dan de onderwijzers
voor laatstgenoemden bedraagt n.l. .de bijdrage jaarlijks 5
voor de onderwijzeressen slechts 1 van den pensioens
grondslag. Ook de duur der verplichte storting in het fonds
is voor de onderwijzeressen veel korter, aangezien voor hen,
zoodra zij het veertigste levensjaar zijn ingetreden en zij
alsdan geen kinderen beneden 18 jaar hebben, hetgeen meestal
niet het geval zal zijn, de verplichting tot storting ophoudt.
En eindelijk blijven wij bij onze meening, dat de ervaring
heeft geleerd, dat de onderwijzeres nu éénmaal niet geheel
op één lijn te stellen is met den onderwijzer.
Om al deze redenen bestaat dan ook in verschillende andere
gemeenten onderscheid tusschen de salariëering der onder
wijzers en der onderwijzeressen.
Maar, zoo zal men ons misschien tegenwerpen, in 1908 is toch
het amendement-Vergouwen, zij het ook slechts met één stem
meerderheid, aangenomen, waardoor het salaris voor beide
categoriëen gelijk werd gemaakt. Die tegenwerping zou echter
slechts ten deele juist zijn, want, wel werd toen een dergelijk
amendement van den heer Vergouwen aangenomen, doch
enkele oogenblikken later werd door de aanneming van een
amendement van den heer Stigter de ongelijkheid in salaris,
die door het amendement-Vergouwen was opgeheven, weder
in eere hersteld. Is de gedachte geheel onwaarschijnlijk, dat
velen enkel voor laatstgenoemd amendement hebben gestemd,
omdat zij de door ons voorgestelde salarisregeling ten opzichte
der onderwijzeressen te laag vonden en niet zoozeer, omdat
zij het eens waren met het door den heer Vergouwen ver
dedigde principe?
In de thans bestaande regeling der toekenning van ver
hoogingen in verband met het bezit der hoofdakte wil de
Schoolcommissie geen verandering zien aangebracht. »A1 is
het waar," zoo schrijft zij, »dat aan onderwijzers zonder en