DONDERDAG 5 OCTOBER 1911. 143 »te lezen valt, hetgeen hem behoedt voor fantastische invallen. »Ten slotte stelt zijne scherpzinnigheid hem in staat, om, als »hij de kwesties in zijn geest om en om wentelt, steekhou- »dende oplossingen te vinden. Zijne geschriften verraden eene «rijpheid van oordeel, in een eersteling zeldzaam, en zonder «aarzelen mag beweerd worden, dat hetgeen er in betoogd «wordt, daarmede afgedaan zal blijken." En dan nog aan het slot deze opmerking: «Ik wensch mijn «broeder geluk met dezen leerling, op wien hij trotsch mag «zijn. Voor de wetenschap hoop ik, dat hij trotsch op hem «zal kunnen blijven." Aldus Dr. Valeton. Men herleze nu eens de «aanbeveling" door onze Curatoren! Ik geloof niet, dat prol. Valeton in Amsterdam deze «aanbeveling" ik hoop, dat dit woord tusschen aanhalingsteekens in de Handelingen zal komen te staan, eenigszins zou hebben onderschreven. Ik meen, dat tegen de «aanbeveling" van de Curatoren een woord van protest, in het belang van het Gymnasium en ten tweede in het belang van den man, die erdoor getroffen wordt, mag worden gehoord. De heer van der Lip. M. d. V. Als Curator van het Gym nasium wil ik gaarne het een en ander zeggen naar aanleiding van hetgeen de heer Aalberse in het midden heeft gebracht tegen de aanbeveling van Curatoren. De heer Aalberse zal begrijpen, dat de samenstelling van deze aanbeveling voor ons een niet gemakkelijke taak is ge weest. Wij moeten toch volgens de wet indienen eene aan beveling van benoembaren, dus van meer dan één persoon, en wanneer men dan voor een geval staat als dit, dat er maar één sollicitant met vol vertrouwen kan worden aanbevolen, dan komt men daardoor min of meer in eene moeilijkheid. Hadden wij dan alle andere sollicitanten moeten disquali- ficeeren en zeggen: die komen heelemaal niet in aanmerking? Dat leek ons toch wel wat al te bar; voor zooveel mogelijk hebben wij willen voldoen aan wat ons bij de wet is voor geschreven en daarom nog een tweede genoemd, al wordt die dan ook zeer subsidiair genoemd. Bovendien hadden wij kans geloopen dat wanneer slechts één persoon was aanbevolen, de Raad daarop aanmerking had gemaakt. Ik kan mij dan ook niet begrijpen, wat er voor aanmerking op deze aanbeveling is te tnaken. Mij dunkt, dat de Gemeente raad het toch altijd op pr ijs moet stellen, dat door het college, dat voordraagt, eerlijk wordt gezegd hoe het er over denkt, zoodat de Gemeenteraad precies weet hoe de verschillende sollicitanten worden beoordeeld. In dit geval was er inderdaad geen aanleiding, om zoo'n scherpen uitval te doen als de heer Aalberse gedaan heeft. De Inspecteur der Gymnasia, een man, die toch precies weet wat de verschillende leeraren beteekenen, heeft in zijn advies geschreven: «De heer Enk is de eenige onder de sollicitanten, die ik u met volkomen gerustheid kan aanbevelen," en verder zegt hij«Ik zou willen voorstellen, alleen Dr. Enk aan te bevelen, maar mocht u daartegen be zwaar maken, dan zou ik Dr. Smits in de tweede plaats willen noemen." Dat advies hebben wij geheel overgenomen en in denzelfden geest aan den Raad geschreven. Wij hebben zoo eerlijk mogelijk aan den Raad medegedeeld, dat, volgens de door ons ingewonnen inlichtingen, de leeraar, dien wij hebben moeten is: Dr. Enk; maar wij wilden ons ook houden aan hetgeen ons bij de wet is voorgeschreven en daarom hebben wij als no. 2 geplaatst hem die van de andere solli citanten de beste was. Maar opdat de Raad later niet zou kunnen zeggen: ik heb het niet geweten, dat de een zoover boven den ander uitstak, hebben wij eerlijk medegedeeld, dat Dr. Enk verreweg de beste is. Wij hebben omtrent den heer Smits even goed inlichtingen ingewonnen als over den heer Enk en daaruit bleek, dat de heer Enk verre te verkiezen is boven den heer Smits. Ik kan dit hier niet verder bespreken trouwens ik acht dit ook niet noodig want het advies van den Inspecteur, dat voor de raadsleden ter visie heeft ge legen, laat ook wat dit betreft niets aan duidelijkheid te wenschen over. Wat nu betreft het stuk van Prof. Valeton, dat de heer Aalberse gemeend heeft ons te moeten voorlezen, merk ik op dat wij volstrekt niet hebben gezegd, dat de heer Smits geen wetenschappelijk man is. Wij hebben overeenkomstig het advies van den Inspecteur gezegd, dat Dr. Enk door geen der andere sollicitanten geëvenaard wordt en dat hij de eenige is, dien wij als leeraar met volle vrijmoedigheid kunnen aan bevelen en de heer Aalberse zal moeten toegeven, dat het bij de keuze van een leeraar aan een Gymnasium voornamelijk gaat over de vraag, wie de beste docent is. De heer Valeton heelt daarvan niets gezegd en daar kan hij ook niets van zeggen. Daarom trek ik mij ook niets aan van hetgeen de heer Valeton omtrent deze aanbeveling zal zeggenveel meer waarde hecht ik aan het oordeel van den Inspecteur, die alle leeraren door en door kent en precies weet wat zij als docent praesteeren, want «een wetenschappelijk hoog staand man" en «een goed docent" zijn volstrekt geen synoniemen. Het komt juist meermalen voor, dat iemand die wetenschappelijk hoog staat, nog niet een goed docent is. Wanneer de Raad kwalijk wil nemen, dat Curatoren hem eerlijk hunne meening hebben medegedeeld want zoo moet deze aanbeveling wor den opgevat dan weet ik het niet meer. De heer Bosch. M. d. V. Ik stel het steeds op prijs, wanneer wij bij sollicitaties volledige persoonlijke inlichtingen krijgen. Toch had dit punt mijn aandacht getrokken, en ik zou daar over gesproken hebben, ook al had de heer Aalberse dat niet gedaan; niet om te vragen om minder eerlijke voorlichting, maar wel hierom, of dergelijke dingen niet in de Leeskamer moeten blijven. Ik vind het voor de betrokken personen alleronaangenaamst, zooals .wij eerst in Juni gehad hebben een brief van den heer Vinkesteyn, waarin twee met name genoemde personen met betrekking tot een benoeming aan het Gymnasium als minderwaardig werden afgekeurd, en nu een brief van Curatoren, waarin één persoon met name ge noemd tegenover een ander als minderwaardig wordt voor gesteld. Hoezeer waar die voorstelling op zich zelf ook kan zijn en hoezeer de Raad het op prijs zal stellen, steeds zoo volledig mogelijk te worden ingelicht, ik acht het toch voor de betrokken personen wenschelijk, dat dergelijke dingen niet in de Ingekomen Stukken worden opgenomen, maar in de Leeskamer worden neergelegd. Ik geef Burgemeester en Wet houders wel in overweging, om bij dergelijke gevallen het persoonlijke element binnenskamers te houden, indien dit eenigszins mogelijk is. Wij hebben dan de gelegenheid, zooals ook bij de benoemingen voor het Lager Onderwijs geschiedt, in de Leeskamer alle inlichtingen te ontvangen, zonderdat er in het publiek over gesproken wordt. De Voorzitter. Zou ik hierop even mogen antwoorden? Wanneer de heer Bosch vindt, dat dit stuk weinig waardeerend is en aanleiding kan geven tot onaangename gevolgen voor den sollicitant, dan staan Burgemeester en Wethouders in dit geval daar geheel buiten. Ik meen, dat er in het begin van dit jaar eene quaestie is geweest: toen was bij destukken eene aanbeveling van den Inspecteur der Gymnasia, naar aanleiding waarvan op dezelfde gronden door den Raad ver zocht is, zulke aanbevelingen voor het vervolg niet meer op te nemen onder de Ingekomen Stukken, maar ze alleen in de Leeskamer ter inzage te leggen. Aan dit verzoek hebben wij getrouw gevolg gegeven en ook nu is dat geschied. Wij zijn echter verplicht onder de Ingekomen Stukken op te nemen hetgeen Curatoren van het Gymnasium aan den Raad schrijven. Ik laat nu geheel in het midden de vraag, of men den brief van Curatoren al dan niet in bescherming mag nemen, maar wij zijn verplicht dien brief op te nemen, daar het een stuk is van Curatoren aan den Raad. Het gaat toch ook moeilijk, iets aan den inhoud van dat schrijven te veranderen! Wanneer wij nu eens, op grond van onze persoonlijke meening, dat het stuk wel wat hard gesteld was, wat ik nogeens verklaar in het midden te laten in dat stuk veranderingen waren gaan aanbrengen, dan zouden Curatoren ons dat en, mij dunkt, terecht zeer ten kwade geduid hebben. Wel wil ik den heer van der Lip verzoeken, het door den heer Bosch gesprokene te willen beschouwen als te zijn ge richt aan het adres van Curatoren. Waar het recht van Cu ratoren, om direct aan den Raad eene aanbeveling te doen, vaststaat, kunnen wij niet anders doen, dan den Raad hunne aanbeveling ongewijzigd overgeven. Toen wij in het begin van dit jaar ook het advies van den Inspecteur der Gym nasia hadden gegeven vroeger schijnt dat eenige malen wél, maar ook eenige keeren niet te zijn geschied zijn wij daarop opmerkzaam gemaakt en hebben wij dat niet meer gedaan. Hier echter zijn wij alleen de overbrengers van het advies van Curatoren aan den Raad en in geen geval mogen wij als de stellers beschouwd worden. De heer Bosch. M. d. V. Mag ik dan hetgeen ik gezegd heb, renvoyeeren aan Heeren Curatoren, als zijnde niet gericht aan het adres van Burgemeesters en Wethouders? De heer Aalberse. M. d. V. Naar aanleiding van het ant woord, dat de heer van der Lip als Curator heeft gegeven, wensch ik het volgende op te merken. Ik heb geen enkel woord gezegd ten nadeele van of in strijd met de aanbeveling, die gedaan is voor den eerst-aan- bevolene; ik heb ook niets gezegd, waaruit men zou kunnen afleiden, dat ik niet zou willen, dat de Curatoren den Raad eerlijk inlichten en voorlichten; integendeel, ik zou het hun hoogst kwalijk nemen, als,:ze het niet deden. Maar ik kom op tegen de wijzewaarop de inlichtingen aan den Raad worden verstrekt. Het is niet de» eerste keer, en ik stel er daarom te meer prijs op, het in het publiek te zeggen. Een vorigen keer hadden wij eene aanbeveling, welke een van de Curatoren heel heftig ging bestrijden. De heer Sijtsma. In geheime zitting! De heer Aalberse. Men zegt, het is in geheime zitting

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 7