142 DONDERDAG 5 OCTOBER 1911. zijn, wanneer wij terugkomen op ons besluit en hem ontslag geven met ingang van 1 October 1911. Wat toch zal het geval zijn Burgemeester en Wethouders zullen, naar mij voorkomt, niet overgaan tot het verleenen van verlof. Ik heb dat wel van niemand gehoord, maar het komt mij toch voor, dat Burgemeester en Wethouders dat moeilijk zullen kunnen doen, gezien hetgeen zij daarover hebben gezegd. De heer Martin zal dan zijn betrekking te Doetinchem waarnemen, daardoor afwezig zijn, en het gevolg zal zijn, dat hij daardoor oneervol ontslag krijgt op een anderen datum. Dan geloof ik toch, dat eervol ontslag op 1 October 1911 voor den heer Martin ver kieslijker is. M. d. V. Er is in deze zaak nog iets, wat ik ter sprake wensch te brengen De wijziging van de verordening, die u hebt voorgesteld, lacht mij al is het niet in den vorm, dien u hebt aangegeven in hoofdzaak wel toe. Wanneer in art. 17 d een wijziging kon worden aangebracht in dien zin, dat het traktement, hetzij geheel, hetzij voorzoover het niet door een plaatsvervanger wordt genoten, niet werd uitbetaald in de gevallen, dat de heeren een langdurig verlof vragen ten eigen bate, hetzij voor het volgen van een cursus, hetzij voor het waarnemen van een betrekking elders, zooals in dit geval, dan meen ik, dat door een dergelijke wijziging het recht vaardigheidsgevoel zou worden bevredigd. Dat in de verorde ning blijft staan, dat het traktement gewoonlijk wordt uit betaald, acht ik wel wenschelijk, omdat het in de meeste gevallen zal zijn voor ziekte. De Voorzitter. Dat de onderwijzer in geval van ziekte zijn salaris blijft genieten, staat reeds in de tegenwoordige redactie en blijft ook in de door mij aangegevene staan. Wat betreft den inhoud van onze voorstellen, kowien wij dus tot precies hetzelfde resultaat, want militieplicht en ziekte zijn reeds uitgesloten. Zooals ik het voorstel heb laten redigeeren, gaat, behalve in de gevallen van ziekte en militieplicht, het traktement in den regel niet door, maar kan toch in bijzondere gevallen, ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders, de wedde blijven genoten worden. Wanneer iemand dus, bijv. ter be vordering van zijne studie, verlof verlangt, zouden Bur gemeester en Wethouders, omdat de betrokken persoon toch weder na vier maanden terugkomt, nog altijd kunnen toestaan, dat deze het bedrag, waarmede het aan zijn plaatsvervanger uitbetaalde salaris beneden het zijne is gebleven, behoudt. Ik geloof dus, dat, wat dat aangaat, tegen het aan de hand gedane voorstel geen bezwaar bestaat, doch ik blijf van opinie dat deze uitweg zeer ongewenscht is, op grond van dezelfde bedenking, als de beer van der Lip geopperd heeft. De heer Bosch. M. d. V. Dan vervalt mijn bezwaar tegen den vorm en dan zou ik werkelijk in overweging willen geven, om, na eenige voorbereiding, deze wijziging aan te brengen, om bij gevallen, zooals zich nu een voordoet en zooals zich die kunnen voordoen in geval van verlof voor studie, de be zwaren te kunnen ondervangen. De Voorzitter. Ik geloof, dat het het beste is, dat ik thans het voorstel van den heer van der Eist in stemming breng. Het voorstel luidt.: »De Raad, gehoord de bezwaren van Burgemeester en Wet houders tegen de uitvoering van het Raadsbesluit van 21 September j.l., waarbij aan den heer H. G. Martin met in gang van I October 1912 ontslag is verleend, besluit: dat Raadsbesluit in te trekken en den heer H. G. Martin, thans met ingang van 1 October 1911, eervbl ontslag te verleenen." De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van den heer van der Eist wordt in stemming gebracht en aangenomen met 15 tegen 8 stemmen. Vóór stemmen de heeren: Driessen, van Tol, Bots, van der Lip, Aalberse, Zwiers, Reimeringer, Pera, P. J. Mulder, Ver gouwen, Timp, Bosch, A. Mulder, van Hoeken en van der Eist. Tegen stemmen de heeren: Briël, Botermans, van Hamel, van Gruting, de Boer, Carpentier Alting, Heeres en Sijtsma. (De heeren Roem, Hoogenboom en Fokker waren nog niet ter vergadering aanwezig.) Aan de orde is alsnu: I. Benoeming van een leeraar aan het Gymnasium. (Zie Ing. St. No. 247). De Voorzitter. Mag ik voor het doen van de thans volgende benoemingen den heeren Vergouwen, Heeres, Sijtsma en Aal berse verzoeken, het stembureau uit te maken? De heer Aalberse. M. d. V. Tegen de gewoonte in heb ik bij eene benoeming thans het woord gevraagd. Wij hebben het is geene voordracht, meen ik eene aanbeveling van de Curatoren van het Gymnasium, eene aanbeveling, die werkelijk een wonderlijken indruk maakt. Wij zijn veel gewoon van de Curatoren van ons Gymnasium. Wij hebben al eens eene aanbeveling gekregen, die door een van de Curatoren zelf in den Raad met kracht werd bestreden, bij welke bestrijding werd betoogd, dat wij buitengewoon ondoordacht zouden doen, door iemand, die daar aanbevolen werd, te benoemen tot rector. Thans hebben wij weer zoo'n geval; het schijnt chronisch te worden bij die Curatoren. Er worden nu ook twee heeren leeraren, de een leeraar aan het Gymnasium te Dordrecht en de ander leeraar aan het Gymnasium te Schiedam, aanbevolen. De eerste wordt, volkomen terecht, zeer geprezen, als een man van wetenschap, van bekwaamheid etc., maar, gaan Curatoren dan voort, wij moeten nu volgens de wet nog een tweede er bij noemen, en, zeggen zij, wij hebben eigenlijk niemand. Als de wet ons maar niet dwong, zouden wij ons tot dien eenen meneer bepalen, maar wij moeten er twee aanbevelen, en dat is nu juist zoo moeilijk, want geen van de overige sollicitanten kan ook maar eenigermate, wat wetenschap enz. betreft, met dien eerste worden vergeleken; maar, zeggen Curatoren, wij hebben er toch een, en dan komt nummer twee op de voordracht. Ik geloof, dat dit een zonderlinge handelwijze is. Men voldoet aan de wet, of wel men voldoet er niet aan. Voldoet men aan de wet, dan moet men twee personen aanbevelendat wil zeggen, twee namen noemen van menschen, van wie men zegt wij bevelen die bij den Raad aan om benoemd te worden. Maar ik noem het geen aanbeveling, wanneer men zegt: wij schrijven hem erbij, maar wij bevelen hem in het geheel niet aan; wij zeggen den Raad: hem moet gij niet benoemen, want hij deugt er niet voor. Ik geloof, dat niet opgaat het scrupuleuze bezwaar, dat Curatoren ertegen hebben, om slechts één persoon aan te bevelen, en daarbij dan te zeggen: tot onze spijt konden wij niet een tweede op de aanbeveling brengen, omdat onder de overige sollicitanten niemand anders geschikt is. Vooreerst zijn er verschillende antecedenten voor een dergelijke aanbeveling, ook bij den Baad der gemeente Leiden, te vinden. Maar ik acht het ook niet in het belang van het Gymnasium, zoo te handelen als thans geschied is. Men kan wel begrijpen, dat, als sollicitanten weten, dat Curatoren zoo te werk gaan en menschen op de lijst zetten met een wan-aanbeveling, hen in het publiek aan de kaak stellen als personen, die weten schappelijk niet voldoende onderlegd zijn, van wie men niet de noodige waarborgen heeft, dat zij als leeraren bekwaam zullen zijn; als men weet, dat wie voor leeraar aan ons Gymnasium solliciteert, zoo iets te wachten heeft, zonder eenige waar schuwing, zonderdat men daarop geprepareerd is (wat ook den vorigen keer met den conrector is gebeurd, die ook niet wist, dat hij op die manier zou worden behandeld), men kan wel begrijpen, dat een dergelijke handelwijze in de toekomst velen zal afschrikken. Daarom geloof ik, dat dit niet is in het belang van het Gymnasium. Ten slotte wil ik echter nog hierbij voegen, dat ik betook niet eens ben met die qualificatie. Toevallig ken ik den tweeden sollicitant en het is mij bekend, dat hij een man is van buiten gewoon groote bekwaamheden. Ik doe niets af van hetgeen gezegd is van den eerst-aanbevolenenaar hetgeen ik van hem gelezen heb, geloof ik ook. dat hij een zeer bekwaam man is. Wat echter betreft den tweeden aanbevolene, Dr. J. C. P. Smits, leeraar aan het Gymnasium te Schiedam, hij is evenals de eerste gepromoveerd cum laude, en ik heb toevallig vóór mij Het Museum, het maandblad voor philologie en geschiedenis, dat staat onder de redactie van de professoren Blok, Salverda de Grave, Kluyver en Spijer. Daarin wordt besproken het proef schrift van Dr. Smits, waarop hij cum laude is gepromo veerd. De bespreking is geteekend door Dr. Valeton, den bekenden philoloog in Arnhem, broeder van Prof. Valeton te Amsterdam. Nadat hij irr die recensie een uitvoerig overzicht heeft gegeven van den inhoud van het proefschrift, geeft hij een beoordeeling, en waar nu in onze gemeentelijke stukken ten opzichte van Dr. Smits openlijk iets staat, wat voor hem niet alleen onaangenaam is, maar hem ook voor het vervolg zeer zou kunnen benadeelen, stel ik er prijs op en ik hoop, dat de Raad mij dit niet kwalijk zal nemen even voor te lezen een enkele passage uit hetgeen hier door Dr. Valeton over hem geschreven is naar aanleiding van zijn proefschrift, juist over de vraag, of hij is een wetenschappelijk man. Want, zooals hier de stukken zijn, het is mij door verschillende menschen, die ze gelezen hadden, bevestigd, wordt daarin te verstaan gegeven, dat hij niet als wetenschappelijk man ge- qualificeerd kan worden. Welnu, Dr. Valeton schrijft o.a. het volgende (het is te vinden op blz. 339 van den jaargang 1909 van Het Museum «Uit de hier gedane inhoudsopgave blijkt duidelijk, hoeveel «nieuwe resultaten de heer Smits verkregen heeft, en daaruit «weer de ongewone belangrijkheid van zijn dissertatie, gesteld «dat zijn resultaten betrouwbaar zijn. «Dit nu te controleeren, stelt de schrijver, dank zij zijne «voortreffelijke methode, ook die lezers in staat, die van den «keizerstijd geen diepgaande vóórstudie hebben gemaakt. De «heer Smits monstert vlijtig en nauwkeurig al wat door vroege- «ren over zijn onderwerp of wat daarmede in betrekking staat «geschreven is; en niets ontgaat hem, dat niet klopt. Onder- «tusschen heeft hij ook op alles gelet wat uit zijne teksten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 6