DONDERDAG 5 OCTOBER 1914. 151 maken zonder verlof van den Commissaris van Politie, en wanneer de verordening klaarblijkelijk ontdoken wordt, stel ik mij voor, dat de Commissaris van Politie daarop zal wijzen en daarbij zal voegen een vaderlijke vermaning: denk erom, ge krijgt verlof, maar niet om een gemeenteverordening te ontduiken. Ook op dien grond geloof ik dus, dat in de practijk geen bezwaar zal blijken. Maar ook afgezien van dat laatste, er zijn zoo weinig kosten verbonden aan het maken van muziek door middel van een automaat of door één man die een instrument bespeelt, dat ik niet geloof, dat men daarvoor de prijzen van consumptie zal verhoogen. De Voorzitter. Ik geloof toch, dat het beter zou zijn, wanneer u in het amendement zeide: „tenzij, ook indirect entrée geheven wordt." Nooit zou de politie tegen eerre dergelijke ontduiking han delend kunnen optreden; nooit zou de rechter zeggen, dat er, wanneer men introduceert, entrée wordt geheventegenwoordig houdt rnen zich geheel aan de letter en wordt alles zoo nauw keurig mogelijk uitgelegd. Als hoofd der politie zou ik per soonlijk nooit kunnen zeggen, dat de verordening door eene dergelijke handelwijze ontdoken wordt, en dan is het mij on mogelijk, te zeggen: Ik vind die handelwijze niet billijk en dus trek ik de vergunning in. Daarom lijkt het mij veel beter, om te zeggen: stenzij, ook indirect, entrée geheven wordt". Ik heb eens laten onderzoeken, hoe het met die orchestrions staat. Mij is gerapporteerd, dat van de 57 muziek instrumenten er worden bespeeld voor rekening van de houders der inrichtingen 38 en voor rekening van de bezoekers 49. Wij hebben te doen met eene indirecte helfing van entrée, wanneer de bezoekers 2± ct. in een automaat moeten gooien; de bezoekers betalen dus ook aan de belasting mee. In het midden latend, of men hiervoor of hiertegen is, geloof ik, dat het amendement beter is, wanneer het luidt: stenzij, ook indirect, entrée geheven wordt." De heer Carpentier Alting. M. d. V. Ik meen de opmerking te moeten maken, dat het oorspronkelijke amendement van den heer Aalberse daarom steun verdiende, omdat daardoor de woorden sook indirect" verbonden zouden worden aan het laatste lid van het artikel, waardoor ten aanzien van alle openbare vermakelijkheden ontduiking van de belasting zou worden voorkomen, en ik betreur het, dat die woorden nu door hem worden vastgeknoopt enkel aan het lid, handelend over muziekuitvoeringen. Dat is dunkt mij niet geheel juist, omdat dit aanleiding zou behooren te geven om na te gaan of ook bij andere vermakelijkheden van indirecte entrée- betaling spr ake zou kunnen zijn, wat in eene vergadering als deze niet gaat. Ik zou dus den heer Aalberse in overweging willen geven, de woorden sook indirect" aan het laatste lid van bet artikel verbonden te houden. De Voorzitter. Ik geloof juist, dat het hier op de goede plaats staat. Eene dergelijke vermakelijkheid, waar men geen entrée heft, is toch wel degelijk openbaar. De heer Aalberse wil wel «lat, wanneer de houder in zoo'n gelegenheid een muziek instrument heeft of iemand daar laat spelen, hij niets in deze belasting behoeft te betalen, maar toch beschouwt hij deze gelegenheden als openbaar: hij stelt ze alleen vrij van het betalen van belasting. Met het vorige amendement was dit juist anders: toen noemde de heer Aalberse eene inrichting niet-openbaar, die toch wel degelijk openbaar is. De heer van der Lip. M. d. V. Mag ik ook nog iets over het amendement van den heer Aalberse zeggen? Het beeft mij getroffen, dat de heer Aalberse niet alleen bij de ver dediging van zijn amendement, maar ook den vorigen keer bij de algemeene beschouwingen zoo voortdurend erop gewe zen heeft, dat het de bedoeling van deze verordening is, dat de belasting zal drukken op de bezoekers en niet op de onder nemers. Ik geloof, dat dit niet volkomen juist is; dat zou men hebben kunnen zeggen van de verordening, die in 4905 hier is ter tafel gebracht. Natuurlijk zal eene belasting als deze altijd moeten geïnd worden van den ondernemer; nu kan men echter de belastingverordening zoo inrichten, dat zij meer drukt op de ondernemers, maar ook zoo, dat zij meer drukt op de bezoekers. Nu meen ik, dat we hier eene ver ordening hebben in den eersten geest, want dat het beginsel is, dat de ondernemers de belasting betalen zullen en niet de bezoekers. Dit blijkt uit artikel 4 in de eerste plaats al zeer duidelijk. Dat blijkt bovendien ook uit den opzet van de verordening: er moet een zeker bedrag betaald worden, onverschillig of veel of weinig aan entrée ontvangen wordtmen moet hetzelfde betalen als de zaal stampvol is als wanneer dien avond geen kip opkomt. Daarom is het opmerkelijk en vrijwel consequent, dat tnen op andere plaatsen met eene dergelijke verordening zelfs zoo ver is gegaan dat men belasting heft van straatmuzikanten en dergelijke artisten. Die menschen moeten eerst een dubbeltje per persoon (als ik mij niet vergis) gaan betalen bij den gemeente-ontvanger, voor zij mogen blazen, en nu kan men toch moeilijk zeggen dat deze men schen in de gelegenheid zijn, de belasting te verhalen op de »bezoekers". Ik geloof dus niet, dat deze verordening uitgaat van het principe, door den heer Aalberse bedoeld. Deze belasting drukt wel degelijk op de ondernemers, en dat is juist een der bezwaren, die de meerderheid van het col lege van Burgemeester en Wethouders tegen deze ontwerp verordening heeft. Wil men niet, dat een belasting drukt op de ondernemers van publieke vermakelijkheden, dan moet men naar mijn bescheiden maening niet gaan schipperen en plouien, maar dan moet men de belasting niet invoeren, want het is volkomen waar wat reeds door verschillende heeren is opge merkt tot die ondernemers behooren menschen, die op het oogenblik in de allerlaatste plaats zijn aangewezen om meer belasting op te brengen. Wil men dat niet, dan dient men het geheele voorstel te verwerpen. Verschillende ondernemers van publieke vermakelijkheden zullen worden belast, ook zonder dat er sprake van is, dat de belasting op het publiek kan worden verhaald. Nu heeft de heer Aalberse in zijn mijns inziens verkeerden gedachtengang een amendement voorgesteld en gezegdik wil geen belasting heffen wanneer geen entrée geheven wordt. Dat is logisch in verband met zijn uitgangspunt, maar nu laat de heer Aalberse het principe, dat hij in zijn eerste amendement heeft neergelegd, eensklaps varen, door thans voor te stellen alleen vrij te stellen kleine inrichtingen, waardoor een zelfwerkende inrichting of door het laten bespelen van één instrument muziek gemaakt wordt. Dan moet de heer Aalberse consequent zijn en zooals hij eerst gedaan heeft voorstellen: waar geen entrée geheven wordt, ook geen belasting te heffen. Waarom moet van het standpunt van den heer Aalberse be lasting betaald worden wanneer er b. v. een concert wordt gegeven in Posthof waarbij geen entrée wordt geheven. Het komt mij dus voor, dat het uitgangspunt van het amendement van den heer'Aalberse onjuist is, aangezien de belasting wel degelijk op den ondernemer drukt, en dat hij door alleen vrij te willen stellen de kleine inrichtingen het principe, dat hij wenscht toe te passen, niet consequent doorvoert. In zoo verre schaar ik mij aan de zijde van den heer Carpentier Alting; er zijn misschien nog wel andere kleinere inrichtingen dan de in het amendement genoemde die ook op een vrijstelling aanspraak zouden kunnen maken. Het komt mij dus voor, dat hoe ook bekeken, het amendement van den heer Aalberse volstrekt geen aanbeveling verdient. De heer Carpentier Alting. M. d. V. Mag ik vragen, is het uw bedoeling dit artikel aanstonds in zijn geheel in stem ming te brengen? Wij zijn bezig aan een amendement op alinea drie; zou het nu niet beter zijn eerst het eerste lid van het artikel in stemming te brengen? Ik vermoed, dat een groot deel van de leden wenscht te stemmen tegen het beginsel en wel om het bezwaar, dat men gevoelt en waarop zooeven nog door den heer van der Lip de aandacht is gevestigd, tegen het leggen van een belasting op den ondernemer, die hij of vaak niet kan verhalen op de bezoekers, die men toch ten slotte zou willen treffen, of in andere gevallen met winst op die bezoekers zal verhalen. De Voorzitter. Misschien zou inderdaad in dit geval de opinie van den Raad gemakkelijker te weten te komen zijn, indien thans eerst gestemd werd over het eerste lid van art. 4, maar het Reglement van Orde spreekt nu eenmaal niet van het stemmen over alinea's. Wanneer wij nu van het Reglement van Orde gingen afwijken, zouden wij gevaar loopen op allerlei zijwegen te geraken; daarom wensch ik den regelmatigen weg te gaan, door eerst het amendement in stemming te brengen en daarna het al dan niet geamen deerde artikel. Het stemmen over eene alinea zou misschien in dit geval voor de spoedige afwikkeling der zaak goed werken, maar zou op den duur tot verkeerde gevolgen kun nen leiden. Ik wil tenslotte nog even den heer van der Lip beant woorden. Deze geachte spreker heeft het beginsel van de ver ordening op den voorgrond gebracht. Ik voel, eerlijk gezegd, niet veel voor eene dergelijke Prinzipienreiterei. Of het nu eene belasting is, die op de bezoekers dan wel eene, die op de ondernemers drukt, vind ik bijzaak. Men zal toch wel willen toegeven, dat de houder van een café of eene andere inrich ting, die een muziekinstrument aanschaft, dat niet doet met het een of andere nobele doeleinde, maar alleen om de con sumptie of het aantal bezoekers te vermeerderen. Ik kan dan ook onmogelijk iets voelen voor het argument van den heer van der Lip, dat wij van die menschen, die reeds zoo zwaar belast zijn, niet nog meer mogen vragen. De geheele quaestie zit in de wijze, waarop de belasting geheven wordt. Ik zou mij bijv. kunnen voorstellen, dat aan het verleenen van de vergunning voor het hebben van een muziek instrument de voorwaarde werd verbonden, dat eene kleine retributie moet betaald worden. Dit recht is nu eenmaal in

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 15