148 DONDERDAG 5 OCTOBER 1911. over na te denken gezegd, dat zij het met den heer Sijtsma eens waren. Ik wil dat niet zeggen, voordat ik vóór mij heb een uitgewerkt plan, zoodat ik de gevolgen kan nagaan, die dat voor de gemeente en de belastingschuldigen zal hebben. Het gaat toch niet aan, om maar in den blinde te zeggen: wij hebben progressie en hoe hooger uw inkomen is, des te meer moet gij betalenvoor mij is er een zekere grens. Waar die grens gevonden wordt, laat ik op het oogenblik in het midden, want dat hangt van verschillende omstandigheden af. Dat hangt voornamelijk af van plaatselijke toestanden, van de waarde van het geld, die op het oogenblik bestaat, maar er is altijd een zekere grens. Zeggen wij, dat op het oogen blik de grens is bij 3000.dat iemand met dat inkomen de volle belasting zou kunnen betalen, dan moet men mijns inziens niet hooger gaan, want wij moeten dan ook hiermede rekening houden, dat een vernietiging van het kapitaal want daarop zou het ten slotte uitloopen, wanneer wij geen grens stellen de arbeiders nog veel sterker zou treffen dan een kleine bijdrage hunnerzijds in de belasting. Wij hebben, als werklieden, zeer zeker noodig groote kapitaal kracht in Leiden zoowel als in ons land, en mij zou bij de beoordeeling van een dergelijke zaak wel degelijk precies voor oogen moeten staan, in hoeverre de belastingschuldigen zouden worden getroffen, voor ik mijn stem zou verleenen aan een voorstel van zoo ingrijpehden aard als hier maar te hooi en te gras getaxeerd wordt op anderhalfmaal of twee maal, het komt er niet zoo op aan. Dit meende ik te moeten zeggen, omdat ik ook in ver band met het door de heeren Vergouwen en Pera gesprokene mij onmogelijk met de motie zou kunnen vereenigen en voor mij de progressie eindigt met een zekere grens, naar omstan digheden vast te stellen. De heer Vergouwen. M. d. V. Naar aanleiding van hetgeen de heer Bosch gezegd heeft, wensch ik nog even in het mid den te brengen, dat wat ik zooeven zeide, niet ondoordacht gezegd werd, maar dat ik, toen ik als mijn meening uitsprak dat ik vóór progressie ben, wel degelijk wist wat ik zeide. Ik heb er ook dadelijk aan toegevoegdin beginsel, en ik heb op die woorden den nadruk gelegd, want men kan wel een beginsel toegedaan zijn, maar het moet ook toegepast kunnen worden. Ik heb er ook den nadruk op gelegd, dat er is theorie en praktijk, en de theorie waarvan, naar mijn opvatting althans, de heer Bosch ook een voorstander blijkt te zijn eischt, dat progressie ingevoerd moet wordenmaar dat wij rekening moeten houden met de omstandigheden, dat zegt de praktijk. Juist daarom, zoo heb ik betoogd, vind ik het voorstel van Burgemeester en Wethouders gelukkig gevonden en doelmatig, en heb ik niet den moed, de aanneming van een ander voorstel te helpen bevorderen. Maar dat niet alleen, M. d. V., ik ben het hierin met den heer Bosch eens, dat over de cijfers, die door den heer Sijtsma in het midden van deze vergadering zijn neergelegd, door een vergadering als deze niet direct geoordeeld kan worden. Daarop kunnen wij nooit zoo maar voetstoots een oordeel baseeren, en daarom, wanneer de heeren werkelijk gewild hadden, dat in dien geest werd besloten, dan hadden zij veel vroeger moeten komen, en dat hadden zij ook gekund, want er is gelegenheid genoeg voor geweest. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wensch nog het volgende op te merken. Ik juich het toe, dat de heeren Pera en Vergouwen het in beginsel met ons eens zijn en ik geloof, dat zij zich met ons in beter gezelschap bevinden, dan wanneer zij zich scharen onder hen die zeggen dat progressie uit den booze is, wanneer zij gaat boven een zeker bedrag. Wanneer ik enkele cijfers in het midden heb gebracht, was dat niet met de bedoeling om die aan Burgemeester en Wet houders ter toepassing op te dringen. Ik wilde alleen dit zeggen, dat het niet zoo verbazend moeilijk is een berekening te maken, en, M. d. V., ik ben er van overtuigd, wanneer u met mij aan een tafel zat en wij bespraken het met elkander, dat u zoudt zeggen: de cijfers, zooals ze daar staan, zijn juist. Dat kan ik hier niet demonstreeren en u kunt het niet be strijden. U heeft zelfs niet goed begrepen, wat ik bedoelde. Maar daarop komt het nu niet aan. Het komt aan hierop, dat men erkent de billijkheid van een matige progressie, die bij grootere inkomens steeds iets hooger wordt, zoodat de menschen een hooger percentage moeten betalen, naarmate hun inkomen hooger wordt. Daarvoor is wel een regeling te vinden en dit zal zeker niet zoo lang behoeven te duren als u het nu voorstelt. Wanneer men het dus in beginsel met ons eens is, zooals de heeren Pera en Vergouwen het reeds zijn, dan kan men met gerustheid voor onze motie stemmen. Als de heer Bosch zegtwe moeten bij progressie ook eene grens hebben dan kan ik daar iets voor voelen, maar wan neer hij reeds zou willen eindigen bij ƒ3000.dan begrijp ik daar niets van. Want ik stel mij toch voor, dat iemand met 40.000.inkomen en ik neem dat getal, omdat we in Leiden nog eenigen hebben, die daarvoor aangeslagen zijn daarvan toch veel beter bijv. 6% betalen kan dan iemand, die maar ƒ3000 verdient. Zou zooiets aanleiding zijn tot ver nietiging van groote kapitalen? Wanneer men het niet haalt, waar het is, waar moet men het dan vandaan krijgen? Wanneer de heer Pera zegt, dat, toen hij in de commissie zat, het wel eens gebeurde, dat men menschen met groote inkomens niet eens durfde belasten, zooals Hat volgens de verordening had behooren te geschieden, dan moet ik zeggen, dat ik blij ben, dat zoodanige commissie er niet meer is, want dat is toch wel een manier, die wij nooit mogen toepassen. Ik wil er nu niet meer van zeggenwij hebben de zaak besproken en wij moesten, dunkt mij, nu maar tot de stem ming overgaan. De Voorzitter. Ik wilde juist nog iets tot u zeggenöf ik heb u niet begrepen, öf u hebt mij niet begrepen. Hier is progressie; de kwestie is alleen deze: waar houdt men op? U zegt: pro gressie houdt nooit op; maar dat is, zooals de heer Bosch zegt, iets onmogelijks; op die manier zoudt u eene opklim mende reeks krijgen, die eindigde met het getal van het volle inkomen; er moet in elk geval ergens eene limiet zijn. Dat zult u ten slotte moeten toegeven. Nu wilt u de grens dus wat verder leggen dan wij. Wij meenen nu echter juist, dat, wannéér men de grens inderdaad verder legt, men daardoor veroorzaakt, dat practisch het stadsinkomen daalten datderhalve de ingezetenen toch weer meer moeten gaan betalen, daar in dat geval het vermenigvuldigingscijfer gaat stijgen. Nu is het zonder twijfel billijker, dat men eene geringere progressie heeft met een klein vermenigvuldigingscijfer dan eene hoogere pro gressie met een groot vermenigvuldigingscijfer. Wij zullen thans overgaan tot stemming over de motie van den heer Sijtsma c.s. De motie wordt in stemming gebracht en verworpen met 21 tegen 4 stemmen. Tegen stemmen de heeren: Driessen. van Tol, Bots, Briët, van der Lip, Aalberse, Zwiers, van Hamel, Reimeringer, van Gruting, Pera, P. J. Mulder, Roem, Hoogenboom, Ver gouwen, de Boer, Timp, Bosch, A. Mulder, van Hoeken en Carpentier Alting. Vóór stemmen de heeren: Botermans, Heeres, Sytsma en van der Eist. De Voorzitter. Ik stel den Raad thans voor, algemeene be schouwingen over de ingediende ontwerp-verordening te hou den, tenzij de heeren vinden, dat deze ondertusschen eigenlijk reeds gehouden zijn. Wenscht een der leden nog algemeene beschouwingen te houden? Zoo niet, dan zal ik achtereenvol gens de verschillende artikelen in stemming brengen. De artt. 1 tot en met 8 worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is art. 9, luidende: «Jaarlijks wordt door den Raad vastgesteld het vermenig- vuldigings-cijfer, dat noodig is ten einde eene opbrengst te verkrijgen, gelijk aan het bedrag, dat uit hoofde dezer belasting op de begrooting voor het loopende dienstjaar werd geraamd." De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders wenschen in dit artikel het woord «ongeveer" in te voegen en de bepaling als volgt te lezen: teneinde eene opbrengst te verkrijgen, ongeveer gelijk aan het bedrag, dat.... enz." Wij stellen dit voor, omdat het niet mogelijk is, de opbrengst precies even groot te doen zijn als het op de begrooting ge raamde bedrag. Wilden wij dit, dan zouden wij gedwongen zijn, altijd zeer laat te komen met de vaststelling van het ver menigvuldigingscijfer, terwijl het voor de gemeente-adminis tratie, voor de gemeente-kas en voor de belastingschuldigen beter is, dat men het tijdig weet. Met de invoeging van het woord «ongeveer" beoogen wij derhalve het bezwaar op te heffen, dat wij tot het laatste oogenblik, n.l. totdat het kohier geheel gereed is, zouden moeten wachten om het vermenig vuldigingscijfer precies te kunnen bepalen; wij zijn dan ont slagen van den plicht om af te wachten, of het 4.89 of misschien 4.90 moet zijn; dan kunnen de zaken ook meer geregeld gaan. Het overeenkomstig dit voorstel van Burg. en Weth. ge wijzigde art. 9 wordt hierop zonder verdere gedachtenwis- seling en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artt. 10 en 11 worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is art. 12. De heer Roem. M. d. V. Ik zou iets willen vragen. Ik heb wel het gevoel, dat dit niet het juiste oogenblik is om uwe aandacht te vragen, maar ik wil het doen voor het te laat is. Ik wensch namelijk te weten, of niet thans de gelegenheid is om het inkomstenboekje, dat voor het publiek verkrijgbaar is,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 12