116
DONDERDAG
27 JULI 1911.
De Voorzitter. Deze verordening is in wezen geheel gelijk
aan de bestaande en zal dan ook dezelfde toepassing blijven
vinden, als de oude al die jaren gevonden heeft. Zooais ik
reeds zeide, moest deze verordening alleen gewijzigd worden
met het oog op de nieuwe bedrijf'sverordening. Mocht' er
evenwel behoefte bestaan aan toelating van meer predikanten,
dan zouden wij de laatsten zijn, om dit artikel niet te willen
veranderen.
De beraadslaging wordt gesloten en art. 1 zonder hoofde
lijke stemming vastgesteld.
Hierop worden de artt. 2 tot en met 29 achtereenvolgens
zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming vast
gesteld.
Beraadslaging over art. 30, luidende:
»Het uitgaan der geneesheeren wordt door den Geneesheer-
Directeur geregeld, opdat zoowel in het krankzinnigengesticht
als in de idiotenafdeeling als in het sanatorium steeds een
der geneesheeren, onder wie ook de Geneesheer-Directeur
medegerekend wordt, aanwezig zij.
Des Zondags wordt bij toerbeurt door de geneesheeren, den
Geneesheer-Directeur daaronder begrepen, dienst gedaan, zoo
dat alle geneesheeren vrij zijn op één na, die dan in den dienst
van alle drie de inrichtingen voorziet.
Voor korteren tijd dan vier etmalen wordt hun verlof ver
leend door den Geneesheer-Directeur; voor iangeren tijd door
de Commissie van Beheer, of, in spoedeischende gevallen, door
haren Voorzitter, steeds echter door tusschenkomst van den
Geneesheer-Directeur."
De heer Briët. Men heeft er bij mij over geklaagd, dat de
geneesheeren op Zondag niet te spreken zijn. «Endegeest" is
een 3de-klasse gesticht. Nu zou het wenschelijk zijn, dat de
geneesheer op Zondag te spreken is, in het bijzonder voor de
betrekkingen der in de 3e klasse verpleegden, daar het voor
hen bezwaarlijk is, op een andereu dag den geneesheer te
spreken. Door dit artikel, en vooral door het tweede lid, wordt
niet bevorderd de mogelijkheid, den geneesheer op Zondag te
spreken. Het zal dikwijls voorkomen, dat de dienstdoende
geneesheer van de meeste patiënten niets afweet.
De Voorzitter. Wij hebben deze bepaling eenvoudig zoo
vastgesteld, omdat dit het meest praktische was en de doctoren
het zoo gewoon waren. Wij hebben geïnformeerd, of het zoo
goed ging, en men heeft ons gerapporteerd, dat het zoo altijd
gebeurde en nooit aanleiding tot klachten had gegeven. Ik
wil eerlijk bekennen, dat ik op uw vraag onvoorbereid ben. Nu
zijn echter de stukken reeds veertien dagen in het bezit van
de leden van den Raad geweest: is het nu niet mogelijk,
om, indien men van plan is dergelijke vragen te doen, mij dit
van te voren mee te deelen? Het is mij onmogelijk, onvoor
bereid op dergelijke vragen antwoord te geven. Ik kan niet
anders zeggen, dan dat ons is medegedeeld, dat dit de praktijk
is, die altijd is gevolgd en, voorzoover wij weten, nog nooit
tot moeilijkheden aanleiding heeft gegeven.
Heeft u wél klachten vernomen, waarom heeft u mij dit niet
van tevoren medegedeeld? Juist met opzet hebben wij deze
stukken zoolang van tevoren doen rondbrengen. Wanneer ik
zoo plotseling door dergelijke vragen als het ware word be
schoten, kan ik er geen antwoord op geven.
De heer Briët. De klachten over afwezigheid der geneesheeren
bereiken u niet, maar iemand, wiens vrouw in »Endegeest"
wordt verpleegd, antwoordde mij, toen ik hem vroeg naar
haar toestand: »dat weet ik niet, want ik kan des Zondags
den geneesheer niet spreken". Bij een gesticht als «Endegeest"
moest zoo iets toch niet voorkomen. Het spijt mij, dat ik zoo
laat met mijne vraag gekomen benhad ik er eerder aan
gedacht, dan zou ik het u te voren hebben meegedeeld.
De Voorzitter. Had ik het slechts eenige dagen te voren
geweten, dan had ik er met de doctoren over kunnen spreken,
hoe aan die bezwaren zou kunnen tegemoet gekomen worden,
maar op het oogenblik zou ik niet weten aan te geven, op
welke wijze in de voorgestelde verordening verandering ware
te brengen, om de aangevoerde bezwaren op te hellen.
De heer Roem. Ik zie niet in, op welke wijze aan het bezwaar
van den heer Briët kan worden tegemoetgekomen, want de doc
toren kunnen toch niet voortdurend in het gesticht worden ge
houden, alleen om de menschen, die hen wenschen te spreken,
te woord te staan Zou men de zaak niet zoo kunnen regelen,
dat, wanneer iemand des Zondags iets omtrent een verpleegde
heeft te vragen, hij zich eerst wendt tot den Geneesheer-
Directeur? Dan kan de geneesheer, die dien Zondag dienst
heeft, aan de familie van den verpleegde inlichtingen geven.
Dit zou, dunkt mij, de eenige oplossing zijn.
De Voorzitter. Het is altijd eene moeilijke zaak. Heeren
doctoren hebben evenals alle andere menschen gaarne den
Zondag vrij. Ik vertrouw echter, dat de Raad dit artikel
zonder eenig bezwaar kan aannemen, wanneer wij er den
Geneesheer-Directeur 'op wijzen, dat deze kwestie in den Raad
is ter sprake gebracht. Dan kan met hem overleg gepleegd
worden over de vraag, op welke wijze aan het bezwaar tege
moet kan worden, zoodat in het vervolg familie van ver
pleegden dezen met meer vrucht zal kunnen bezoeken. Zou
de heer Briët hiermede genoegen kunnen nemen?
De heer Briët. Zeker, M. d. V.
De beraadslaging wordt gesloten en artikel 30 zonder hoof
delijke stemming vastgesteld.
De artikelen 31 tot en met 35 worden daarna achtereenvol
gens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming
vastgesteld.
Beraadslaging over art. 36, luidende:
»De geneesheeren van »Rhijngeest" gedragen zich in alles,
wat den geneeskundigen dienst in het sanatorium betreft,
naar de voorschriften, door den hoogleeraar in de psychiatrie
gegeven, onverminderd hunne verantwoordelijkheid als ge
meente-ambtenaren.
Zij zijn ondergeschikt aan den Geneesheer-Directeur en
verplicht in alles, wat de administratie of den huishoudelij ken
dienst betreft, diens voorschriften op te volgen."
De heer Pera. M. d. V. Meermalen is reeds de aandacht
gevestigd op de moeilijkheid, die kan rijzen door de plaats,
die de Hoogleeraar in het gesticht inneemt. Wij lezen hier:
»De geneesheeren van «Rhijngeest" gedragen zich in alles,
wat den geneeskundigen dienst in het sanatorium betreft,
naar de voorschriften, door den Hoogleeraar in de psychiatrie
gegeven", en daarop volgt dan«onverminderd hunne ver
antwoordelijkheid als gemeenteambtenaar". Die laatste bepaling
is er later bijgevoegd, die bestond vroeger niet. Zij is een
gevolg van een geschiedenis, die een 12, 13 jaar geleden
gebeurd is. Die heeft toen een gedachtenwisseling tengevolge
gehad tusschen den toenmaligen Burgemeester Was en mij,
om zoo mogelijk te komen tot nauwkeuriger omschrijving
van de verantwoordelijkheid, die op de verschillende ambte-
tenaren, in het bijzonder op de geneesheeren, rust. De genees
heeren van het sanatorium «Rhijngeest" staan nu onder leiding
van iemand, die in het geheel geen verantwoordelijkheid
heeft te dragen tegenover de gemeente. Het is niet te ont
kennen, dat aan dezen regel bezwaren zijn verbonden, terwijl
het aan den anderen kant ook moeilijk is, om zulk een
hoogstaand persoon onder controle te stellen. Evenwel de
geschiedenis van dien tijd heeft toen de noodzakelijkheid
aangetoond, dat ook de medewerkende personen en ambte
naren in dit opzicht een verantwoordelijkheid moeten bézitten.
Zonder op dit oogenblik in alle opzichten in bijzonderheden
te willen treden, wil ik dit even zeggen, dat in dien tijd aan
een der ambtenaren er een ernstig verwijt van is gemaakt,
dat hij zijne verantwoordelijkheid tegenover de gemeente als
gemeenteambtenaar niet in acht had genomen.
De ambtenaar daarentegen beriep er zich op, dat hem
nimmer door eenig woord, noch door eenige daad blijk was
gegeven, op het gebied in kwestie eene verplichting te heb
ben. Wel bestond er voor hem alle reden om aan te nemen, dat
hij zich met de besproken aangelegenheid niet had te bemoeien.
Dat verwijt heb ik indertijd met alle kracht bestreden,
omdat ik nergens iets kon vinden, waarbij hem werd opgelegd
de plicht, datgene te doen, wat men hem toen als eisch van
getrouwe plichtsvervulling ging stellen, terwijl de wijze,
waarop de persoon behandeld was, wel allerminst aan dergelijke
verantwoordelijkheid kon doen denken. Daarop is het artikel
gewijzigd en geredigeerd, zooals het thans voor ons ligt. Nu
is de vraag, die ik te berde wilde brengen: »hoe ver strekt
zich de verantwoordelijkheid van deze gemeente-ambtenaren
uit?" Ik wil dan constateeren, dat volgens mijne meening de
verantwoordelijkheid zich uitstrekt over alle werkzaamheden,
die hij in de inrichting aanschouwt, ook die op geneeskundig
gebied. Het kan toch voorkomen de tijd heeft het geleerd
dat, hoe spaarzaam en zelden het voorvalt, het noodig is, dat
er een dergelijk toezicht bestaat en men dan zijn kennis en
inzicht moet gebruiken tot bijstand van de Commissie van
Beheer.
Dan rust op hen de plicht, om, wanneer zij meenen dingen
te zien, die niet zijn in het belang van de inrichting en de
patiënten, daarvan kennis te geven aan de Commissie van
Beheer. Ik meende, dat het, met het oog op het verleden,
goed is, dit even uit te spreken, opdat men later niet zal
kunnen beweren, dat dit of dat speciaal aan de leiding van
een bepaald persoon is opgedragen en men daar dus niets
mee te maken heeft.