GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
101
IS6EKOMEK STUKKEN.
N°. 175. Leiden, 5 Juli 1911.
De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen,
dat de meerderheid harer Commissie zich in beginsel met de
de door Burgemeester en Wethouders voorgestelde regeling
van de heffing van schoolgelden aan de II. B.School voor
Meisjes (Ing. St. No. 160), kan vereenigen, behoudens daarin
eventueel nader aan te brengen wijzigingen. De minderheid
kan zich desnoods met eene kleine verhooging der schoolgelden
aan die inrichting vereenigen, doch heeft bezwaar tegen eene
progressieve schoolgeldhetfing.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 176. Leiden, 4 Juli 1911.
Zooals U bekend is, werden in het najaar van 1909 een
tweetal verzoeken bij Uwe Vergadering ingediend, waarin
werd aangedrongen op wijziging der verordening, regelende
de heffing van eene plaatselijke directe belasting in deze
gemeente.
In het eene adres, dat van de afdeeling Leiden van den
Ned. R. K. Volksbond, werd gevraagd het onbelastbaar in
komen te verhoogen tot f 600 of voor de menschen met een
klein inkomen den belastingdruk op eene andere wijze te
verlichten, terwijl de tweede adressante, de afdeeling Leiden
van het Nederlandsch Werklieden-Verbond «Patrimonium",
de als onbelastbaar beschouwde som van f 400 tot f 500
wenschte verhoogd te zien.
Aangaande deze beide verzoeken werd door ons het advies
ingewonnen van de Commissie van Financiën.
In haar rapport kwam zij tot de conclusie, dat zoowel bij
verhooging van den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud
tot 600, als bij verhooging van dien aftrek tot f 500, het
totale belastbaar 'inkomen van alle belastingschuldigen zoozeer
zou dalen, dat eene belangrijke stijging van het heffingsper
centage daarvan het gevolg zou zijn. Volgens hare berekening
toch zou bij een aftrek van f 600 het percentage over het
jaar 1909 van 4.62% zijn gestegen tot 5.74 terwijl bij
een aftrek van 500 eene stijging tot 5.19% noodzakelijk
zou zijn geworden.
Aangezien derhalve bij verhooging van de som, die voor
noodzakelijk levensonderhoud wordt afgetrokken, hetzij tot
600, hetzij tot 500, de belasting voor de overige belas
tingschuldigen te zeer zou worden verzwaard, was zij van
oordeel, dat hiertoe niet moest worden overgegaan.
Wel gaf zij echter in overweging, om met behoud van
den aftrek van 400 voor alle aanslagen, over te gaan tot
eene matige progressie in de laagste aanslagen, zooals dit door
de wet wordt toegestaan en bovendien den aftrek voor kin
deren vast te stellen op f 25 in plaats van op 20 per kind.
Na ontvangst van het advies der Commissie meenden wij,
alvorens praeadvies op de ingediende adressen uit te brengen,
een onderzoek te moeten instellen naar de uitvoerbaarheid
van het in het advies aangegeven denkbeeld, om tot vermin
dering van belastingdruk voor de kleine aanslagen te geraken.
Dit onderzoek leerde ons, dat bij eene vermindering van
dien druk van eenige beteekenis, het vermenigvuldigingscijfer,
hetgeen bij heffing van een verschillend percentage de plaats
inneemt van het heffingspercentage, zelfs nog iets hoogerzou
worden, dan het heffingspercentage bij verhooging van den
aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud tot f 500 zou hebben
bedragen.
Een en ander deed ons toen aarzelen een voorstel in den
door de Commissie van Financiën gewenschten geest bij U
in te dienen.
Het heffingspercentage toch, dat over het jaar 1909 4.62%
bedroeg, was inmiddels gestegen tot 4.90 over het jaar
1910 en de mogelijkheid was geenszins uitgesloten, dat in
1911 andermaal stijging zou plaats vinden. In die omstandig
heden kwam het ons het beste voor, de zaak voorloopig te
laten rusten en eene afwachtende houding aan te nemen.
Nu het echter, grootendeels tengevolge van het geven van
eene andere bestemming aan de door de fabrieken van gas
en electriciteit afgeloste kapitalen, mogelijk is gebleken voor
het jaar 1911 hetzelfde heffingspercentage vast te stellen als
voor 1910, meenen wij dat het oogenblik gekomen is om met
een voorstel tot U te komen, waarvan bij aanneming het
gevolg zal zijn dat van kleine aanslagen belangrijk minder
belasting zal verschuldigd zijn, dan thans het geval is.
Wij kunnen niet ontkennen, dat bij de bestaande regeling
degenen, die een laag inkomen hebben, in verhouding tot hun
gering inkomen, een nog al hoog bedrag aan inkomstenbe
lasting moeten betalen en dat er dus alles voor te zeggen is
om hen eenigermate te ontlasten, indien dit met het oog op
de overige belastingschuldigen slechts eenigszins mogelijk is.
Evenwel zal dan de vermindering van den belastingdruk
voor de menschen met een laag inkomen niet moeten ge
schieden door verhooging van het bedrag, dat voor noodza
kelijk levensonderhoud wordt afgetrokken.
Ten opzichte van een verhooging van dat bedrag tot ƒ600
behoeven wij er U slechts op te wijzen, dat indien de aftrek
in 1910 op f 600 bepaald was, het heffingspercentage van
4.90% zou zijn gestegen tot 6.10 Artikel 243 der gemeente
wet toch bepaalt, dat de som, die voor noodzakelijk levens
onderhoud wordt afgetrokken, voor alle aanslagen gelijk is,
of, in verband met de samenstelling van het gezin, op ge
lijken voet berekend wordt. Het is dientengevolge niet moge
lijk de aftrek voor de menschen met een klein inkomen op
600 en voor de hooger aangeslagenen op 400 te bepalen
en het is derhalve duidelijk, dat bij een verhooging van den
aftrek tot 600, het totale belastbaar inkomen een aanzien
lijke daling ondergaat en het heffingspercentage zoodoende
belangrijk stijgt.
Ook het vaststellen van den aftrek voor noodzakelijk
levensonderhoud op ƒ500, zooals Patrimonium" vraagt,
zouden wij U willen ontraden. Bij inwilliging van den wensch
van die vereeuiging toch zullen verschillende personen, die
thans zijn aangeslagen, in het geheel geen inkomstenbelasting
meer behoeven te betalen. Dit nu komt ons niet wenschelijk
voor. Veel billijker is het o. i., dat ook zij, die slechts in het
bezit zijn van een laag inkomen, een klein bedrag, hoe weinig
dan ook, in de belasting mede betalen. Volkomen geven wij
toe, wij zeiden het zooeven reeds, dat van de allerlaagste
aanslagen thans een wel wat hoog bedrag aan belasting be
taald moet worden, doch dit is nog geen reden, om die aan
slagen nu maar geheel en al te doen vervallenin plaats van
met betrekking tot die aanslagen de belasting te verlagen.
Een ander bezwaar tegen een aftrek van 500 is hierin
gelegen, dat dan reeds bij een werkelijk inkomen (d. i. dus
zonder aftrek van een bedrag voor noodzakelijk levensonder
houd en zonder kinderaftrek) van 1500 een hooger bedrag
aan belasting verschuldigd zal zijn, dan volgens de bestaande
regeling, terwijl volgens het stelsel, dat wij zouden willen
voorstellen en dat wij hieronder zullen uiteenzetten, niet
alleen alle aanslagen beneden f 2100 minder zullen betalen,
dan volgens het bestaande stelsel, doch ook de stijging van
het in de verschillende klassen aan belasting te betalen be
drag veel geleidelijker plaats heeft.
Bovendien zou, al weder het jaar 1910 tot grondslag
nemende, bij een aftrek van f 500, het percentage in plaats
van 4.90 hebben bedragen 5.44 Volgens ons voorstel
daarentegen zou het vermenigvuldigingscijfer slechts 5.33
zijn geweest.
Ons voorstel nu komt op het volgende neer. In plaats van
de bepaling, dat van ieder's inkomen een evenredig percentage
wordt geheven, zal het heffingspercentage worden berekend
volgens den in artikel 8 der hierachter afgedrukte concept
verordening vermelden progressiestaat.
Bij beschouwing van dien staat ziet men, dat voor alle
aanslagen over de eerste 50 belastbaar inkomen (d. i. het
zuiver inkomen verminderd met de som voor' noodzakelijk
levensonderhoud en den kinderaftrek) het percentage slechts
het vermenigvuldigingscijfer X bedraagt, over de tweede
f 50 dat cijfer X 0.5, ovet' de derde 50 dat cijfer X 0.6,
over de vierde en vijfde 50 dat cijfer X 0.7, over de zesde
en zevende f 50 dat cijfer X 0.8, over de achtste en negende
f 50 dat cijfer X 0.9 en over het verdere gedeelte van het
inkomen dat cijfer X Aangezien derhalve het percentage
der toeneming nimmer hooger is dan 1, wordt voorkomen,
dat in plaats van eene degressieve heffing tot eene progres
sieve heffing wordt overgegaan.
In kolom 5 van den staat kan men zien, wat ieder zou
moeten betalen, wanneer het vermenigvuldigingscijfer op 1
kon worden bepaald.
Volgens eene door ons gemaakte berekening zou dit cijfer
echter over het jaar 1910 bij behoud van een aftrek van
f 400 voor noodzakelijk levensonderhoud 5.48 hebben be
dragen.
Uit nu leek ons nog al een hoog cijfer en we hebben
daarom gemeend aan ons voorstel in zake de vermindering
van den belastingdruk voor de lage aanslagen nog een ander
voorstel te moeten verbinden, om n.l. den aftrek voor de
ongehuwden, die niet als kostwinners van een gezin zijn aan
te merken, te verlagen tot 300. Eene dergelijke verlaging
van den aftrek komt ons niet alleen alleszins rationeel voor,
doch ligt ook in de lijn der bestaande verordening. Immers,
thans reeds wordt van de aanslagen van hen, die een groot
gezin hebben te onderhouden, meer afgetrokken, dan van de
aanslagen van hen, die in het bezit zijn van een klein gezin,