64
DONDERDAG 11 MEI 1911.
Gaarne wil ik wel tot eer van de politie zeggen, dat, toen
die kleinste helft zich verwijderde langs de Breestaat, de
politie hare taak naar behooren heeft vervuld; maar als de
politie te voren die samenscholing had verwijderd, dan had
de geheele vergadering rustig door den hoofdingang kunnen
uiteen gaan en in het geheel geen overlast gehad
De betrokken 1-Mei-vierders mochten dit jaar geen optocht
houden en hebben zich ook bij dit verbod neergelegd, maar na
hunne ordelijke en rustige vergadering zijn zij lastig gevallen
door menschen, die wel allerlei Oranjeliederen zongen, maar
die ik niet gaarne onder de ware Oranjeklanten zou tellen,
omdat er vele beschonkenen en kwaadwilligen bij waren.
Zoudt gij, mijnheer de Voorzitter, nu in het vervolg als hoofd
der politie geen termen kunnen vinden aan de politie op te
dragen, dergelijke samenscholingen te verwijderen, opdat de
menschen, die in vergadering bijeen zijn, onverschillig wie het
ook zijn, geen overlast ondervinden. Het geldt voor mij hier
geen zaak van solidariteit met eenige groep of partij. Want
meer dan eenige andere partij of groep hebben de vrijzinnig
democraten het in die vergadering van den spreker te ver
duren gehad, terwijl de jonge prinses en het Koninklijk Huis
in het algemeen niet werden aangevallen. Uit bijzondere sym
pathie met de daar aanwezigen behoefde ik het dus hier
niet voor hen op te nemen. Mijn rechtsgevoel evenwel heeft
mij daartoe gedrongen.
De Voorzitter. De heer Pera vraagt het woord, dat ik
hem gaarne wil verleenen^ maar hij bedenke, dat ik hier geen
debat over die vragen kan toelaten.
De heer Pera. M. d. V. Een enkel woord over deze zaak
zal, dunkt mij, geen kwaad kunnen doen. Ongeveer elf uur a
half twaalf ben ik een paar maal de Breestraat gepasseerd bij
de Stadsgehoorzaal en heb daar gezien, wat men wel meer
ziet, als er groote volksvergaderingen in de Stadsgehoorzaal
gehouden worden. Tegen het einde der vergadering komen
daar een aantal menschen te zamen, hetzij uit nieuwsgierigheid,
hetzij om te wachten op kennissen of vrienden.
Dat men op dat oogenblik wat luidruchtiger was dan ge
woonlijk, ik meen dat daarvoor gereede aanleiding bestond
door den aard van den dag. Er heerschte overal een zekere
feestelijke stemming. Nu is er gesproken over dronkenschap,
maar ik durf constateeren, dat de dronkenschap dien avond
heel gering was, al was men wat luidruchtig. En naast het
zingen van Oranjeliederen, heb ik ook nog heel wat anders
gehoord. Zoo o.a. hoorde ik een viertal slungels, kalveren zou
men ze nog kunnen noemen, schreeuwen: Juliana, Juliana is
de pest van 't land.
Daar had de politie dan ook moeten ingrijpen, maar ik
wil aannemen, dat zij het niet heeft gehoord.
Het is ook voor de politie niet mogelijk, overal in te grijpen.
Hoofddoel van hetgeen ik zeggen wil, is echter, dat hetgeen
de heer Sijtsma zou gewenscht hebben, voor de politie letterlijk
onuitvoerbaar was. Volgens hetgeen ik zelf heb waargenomen,
hadden de bezoekers van de zaal met alle gerustheid op de
Breestraat kunnen verschijnen; er zou hoegenaamd niets hebben
plaatsgehad, dat hen had kunnen hinderen; de menschen op
straat waren tamelijk bedaard. Dat sommigen wel wat anders
zongen dan den lieden in de zaal aangenaam was, wil ik gaarne
aannemen, maar, zooals ik reeds gezegd heb, er werden op
straat ook geheel andere stemmen gehoord, en wanneer de
geesten zoo gespannen geweest waren, als wordt voorgesteld,
dan was het op straat, ook zonder de bezoekers van de zaal,
wel tot een losbarsting gekomen. Ik zou niet weten hoe de
politie in dit geval anders had moeten optreden, dan zij
gedaan heeft. Had zij ingegrepen, gelijk hier verlangd
wordt, dan was haar zeker het verwijt ten deel gevallen van
te voorbarig geweest te zijn.
De Voorzitter. In de eerste plaats wil ik den heer Sijtsma
doen opmerken, dat hij zelf heeft verklaard, dat de politie aan
den voorzitter van de vergadering heeft gezegd, dat er geen
oogenblik sprake van was, dat de menschen op straat zouden
worden aangevallen. Daarop nu komt het voor de politie aan.
En wat uw bewering betreft, dat de politie zou hebben
gezegd, dat de deur aan den achterkant zou worden geopend
volgens de verordening moet die deur altijd open zijn. Maar
omdat de menschen wellicht wat bang waren, heeft men ten
overvloede nog eens gezegd, dat die deur open was.
Overigens was de politie ook volstrekt niet bevreesd voor
ongeregeldheden, waarvoor trouwens ook geen reden bestond.
En waar op een feest, dat door de overgroote meerderheid
van de bevolking ik zou zeggen: door bijna de geheele
bevolking met blijdschap wordt gevierd, Oranjeliederen
worden gezongen, daar ligt het niet op den weg van eenig
politiecorps in het Koninkrijk om dit tegen te gaan. De heer
Sijtsma heeft trouwens zelf gezegd, dat de politie met takt is
opgetreden.
Hiervan wil ik ten slotte nog de verzekering geven, dat
iedereen, van welke richting ook, dezelfde bescherming van de
zijde der politie zal genieten. Maar mocht het zijn, dat te
eeniger tijd wanordelijkheden te vreezen zijn, dan geloof ik,
dat het mijn plicht is die wanordelijkheden te voorkomen. En
wanneer dan de burgerij is verdeeld in eene groote meerder
heid en eene kleine minderheid, dan geloof ik, dat de wen-
schen van de overgroote meerderheid moeten voorgaan.
Hierbij zal ik het laten.
De heer Sijtsma. Den heer Pera wensch ik nog even te
antwoorden, dat hij zegt wel het een en ander te hebben gezien
maar, zou ik vragen willen, heeft hij goed gehoord Er was, zegt
hij, een feeststemming, üranjeliederen werden gezongen. Maar
dan had immers het: »weg met de socialen!" voor het: sieve
Wilhelmien" toch achterwege kunnen blijven. De sociaal
democraten zijn toch ook onderdanen van den Staat, men
mag het toch maar niet toelaten, dat tegen hen tergend ge
roepen wordt, dat zij de wereld uit moeten. Men mag dat
wenschen, maar men behoort het niet te roepen, en waar het
geschiedt door een verhitte volksmenigte, hoort m. i. de overheid
het te beletten.
Nu heeft de heer Pera enkele woorden uit de samenscholing
opgevangen, die een anderen geest, ademden, zegt hij. Toevallig
heeft een inzender in het Leidsche Dagblad, misschien een
vriend, althans een partijgenoot van den heer Pera, dit woord
ook gehoord, doch de man, die dit onhebbelijk woord riep,
was een slager en de voorzitter van den Leidschen Bestuurders-
bond deelde nader mede dat geen enkele slager bij hen is
aangesloten; den 1-Mei-betoogers kan die uitroep dus niet
worden aangewreven en zulk een uiting vergoelijkt in ieder
geval niet het laten bijeenblijven der samenscholing.
Ik verheug er mij echter in, mijnheer de Voorzitter, dat u ver
klaard hebt dat u elke richting of partij recht zult doen weder
varen en bescherming zult willen verleenen, maar één ding
wil ik nog zeggen naar aanleiding van uw opmerking, dat ik
onjuistheden zou hebben meegedeeld. Voor een groot deel
berusten mijn gegevens op eigen waarneming, verder op mede-
deelingen van den voorzitter der vergadering, mr. Van Eek,
die op mijn vraag om inlichtingen mij o. a. het volgende
schreef: »Nadat de inspecteur zich blijkbaar buiten op de
hoogte had gesteld van den juisten toestand, kwam hij bij
mij terug en zeide, dat de menigte inderdaad veel grooter
was, dan hij vermoedde. Hij zou dus de zaal ook aan de
achterzijde doen openzetten,'" de zaal was dus blijkbaar
van achteren niet open geweest, »en iedereen, die wilde,
kon aan de achterzijde de zaal verlaten. Hij verzocht tevens
de vaandels niet mede te nemen en niet te zingen." Ik heb
nog geen reden om aan te nemen, dat deze mededeelingen
onwaar zijn. En waar die inspecteur aan den éénen kant
verzocht om niet te zingen, had hij in ieder geval aan den
anderen kant ook moeten eischen, dat de tegenbetoogers niet
zongen.
De Voorzitter. Verlangt hierna misschien nog iemand het
woord
De heer Fokker. M. d. V. Onder de ons toegezonden inge
komen stukken is een punt, dat geen plaats heeft gevonden
op de agenda van heden, n.l. No. 101, waaromtrent ik echter
wel eene vraag zou willen doen.
In dat stuk wordt ons medegedeeld, dat de aan de gestichten
Endegeest" en »Rhijngeest" verbonden machinist, magazijn
knecht, inwonende stoker en inwonende matrassenmaker
behanger een werktijd hebben gekregen van ten hoogste 13
uur per dag en dat die regeling bestemd is langer dan eene
maand te werken. Deze mededeeling wordt aan den Raad
gedaan ingevolge het voorschrift van het laatste lid van art.
8 van het Werklieden-reglement.
Nu heeft het daarbij mijne aandacht getrokken, dat een
dergelijke lange werktijd langer dan eene maand noodzakelijk
is. Gold het hier één arbeider, dan zou men nog kunnen
denken aan bijzondere omstandigheden, maar het betreft hier
vier personen. Ik zou daarom willen vragen: is het niet
mogelijk eene voorziening te treilen, waardoor die personen
een minder langen werktijd hebben?
De Voorzitter. Het geldt hier een apart soort werklieden.
De machinist en de stoker moeten voortdurend langer ar
beiden dan 10 uur per dag, maar zij verrichten dien arbeid
niet gestadig en achtereen. Zij stoken de vuren op en blijven
er dan somtijds weer eens een tijdlang bij zittendaarna
doen zij weder iets anders. Zij zijn wel gebonden, maar
zij arbeiden daarom nog niet voortdurend. Het staat met hun
arbeid in zekeren zin als met dien der portiers. Een portier
van »Endegeest" heeft nog langer werktijd dan de machinist en
de stoker, maar hij zit kalm in zijn portiersvertrek of loopt eens
naar voren; komt er een rijtuig, dan opent hij het portier.
De matrassenmaker-behanger en de magazijnknecht hebben
weer andere bezigheden, maar o.a. vervangen zij den portier:
als deze vrij heeft, zitten zij een tijdlang in het portiersvertrek.
Hunne werkelijke arbeidsuren zijn echter niet veel meer dan 60