DONDERDAG 20 APRIL 1911.
55
Wanneer de verschillende takken van dienst eene ingewik
kelde renteberekening met elkander gaan houden, dan zou
misschien een klerk noodig worden om alles uit te rekenen.
Het is het beste, maar niets te rekenen. Het gaat boven
dien dikwijls over zulke kleine bedragen, dat het de moeite
niet loont om hiervoor eene uitgebreide renteberekening
te maken.
De heer Fokker. Ik geloot, dat ik dit artikel anders heb
begrepen, dan het door u, mijnheer de Voorzitter, is uitgelegd.
Ik meende, dat hier sprake was van de vernieuwingsfondsen
van de beide fabrieken, die afzonderlijk moesten worden
geboekt en beheerd, terwijl er dan voor die fondsen een zekere
rente moest worden bijgeschreven.
Het uitbreidingsfonds is ta,melijk groot; hier zal toch zeker
rente moeten worden bijgeschreven.
De heer Korevaar zegt wel, dat de gemeente dezelfde rente
zal berekenen als de gemeente zelve betaalt, maar hoe is dit
uit te maken, wanneer er geen leening is gesloten Men kan
toch niet de rente berekenen, die moet betaald worden voor
het opnemen van kasgeld?
De heer Korevaar. M. d. V. Het is heel moeilijk om het
rentebedrag nu vast te leggenhet is een onderlinge ver
rekening van twee kassen. Ik geloof niet, dat de bepaling tot
eenige moeilijkheid zal aanleiding geven.
De beraadslaging wordt gesloten en art. 23 zonder hoof
delijke stemming vastgesteld.
Ten slotte wordt art. 24 zonder beraadslaging of hoofdelijke
stemming aangenomen en daarna eveneens de geheele ver
ordening zonder hoofdelijke stemming.
XXVII. Vaststelling van het kohier der plaatselijke directe
belasting, dienst '1911.
(Zie Ing. St. No. 88).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Bosch. M. d. V. Men zal zich wel herinneren, dat
den 29en September 1909 is ingekomen een adres van den
R.-K. Volksbond, waarin gevraagd werd, den aftrek voor
eerste levensonderhoud niet te stellen op 400, maar op 600.
Den 21en October daaropvolgende is een adres ingekomen
van het Nederlandsche Werkliedenverbond «Patrimonium",
houdende verzoek om een aftrek van 500 toe te staan voor
alle klassen.
Daarop is gevolgd een advies van de Commissie van Finan
ciën. En toen den lOen Februari 1910 de heer van Hamel
als voorzitter voorstelde om het bedrag, waartoe men bij de
inkomstenbelasting mocht gaan, te verhoogen, heb ik mijn
spijt uitgedrukt, dat er niet tevens bij was gegeven het ant
woord op bovengenoemde adressen, in verband met het advies
door de Commissie van Financiën uitgebracht.
Ik heb toen gezegd, dat ik had gedacht, dat bij deze gelegen
heid tevens aan de orde zou zijn gekomen een andere regeling
op dat punt, waardoor aan de bezwaren zou zijn tegemoet
gekomen.
Door den heer van Hamel is toen geantwoord, dat het
onderzoek van eenigszins uitvoerigen aard was, dat de zaak
niet zoo snel behandeld had kunnen worden en dat het aan
de orde gestelde voorstel den voorrang had. «Dat belet even
wel niet," zeide de heer van Hamel, «dat het andere punt
nader aan de orde kan worden gesteld." En op mijn vraag
of dat spoedig het geval zou kunnen zijn, antwoordde de
heer van Hamel: «misschien kan het gebeuren met 1911.
Wij zullen zien." Dat was, ik erken het, geen stellige
belofte.
Bij het aanvaarden van uw ambt, mijnheer de Voorzitter, hebt
u ook gewezen op de gemeentelijke financiën en hebt u in het
algemeen gezegd, dat de gemeentelijke belastingen onder
handen moesten worden genomen. Ik had gehoopt, dat ook
dit onderwerp daartoe zou behooren, dat dit ook door u
bedoeld werd. Den 25en Augustus is er een herhaling ge
komen van het adres van Patrimonium, houdende verzoek
om de zaak ter hand te nemen. De Voorzitter stelde toen
voor, dit stuk voor kennisgeving aan te nemen. Ik meende,
dat dit beteekende, het in de prullenmand te werpen, en heb
toen gevraagd, of er niet meer nota van moest worden ge
nomen, waarop u antwoordde, dat er goede nota van zou
worden genomen. Tot zoover bleven de toezeggingen tamelijk
vaag. Den 27en October, bij de behandeling van de gemeente-
begrooting, kwam er wat meer hoop. Toen zeide de Voor
zitter: «Bij Burgemeester en Wethouders is daarom in ernstige
overweging, of niet tot een verlichting van de inkomstenbe
lasting voor kleinere inkomens zou zijn te geraken, hetzij
door het bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud hooger
te stellen, hetzij door invoering van een degressie ten behoeve
van kleinere inkomens."
Ik had naar aanleiding van die woorden alle hoop, dat, vóór
het kohier van 1911 zou worden vastgesteld, wij een dergelijk
voorstel zouden krijgen, te meer omdat u, mijnheer de Voor
zitter, den 29en januari 1911 bij uw Nieuwjaarsrede hebt
gezegd
«Hoogstwaarschijnlijk zal uwe medewerking ingeroepen
worden om verlichting van den hoofdelijken omslag aan te
brengen ten behoeve van hen, die van kleine inkomens
moeten rondkomen."
Al deze dingen bij elkaar genomen deden mij werkelijk
met belangstelling uitzien naar een voorstel om het heffings-
percentage vast te stellen, daar ik meende te mogen ver
wachten, dat daarbij zou zijn een voorstel, bevattende eene
zekere degressieve bepaling voor kleine inkomens, of eene
verhooging van het cijfer, dat mag worden afgetrokken voor
noodzakelijk levensonderhoud, zooals dat b.v. ook in Utrecht
het geval is, waar dit op ƒ650 is gesteld.
Nu legt men ons het nieuwe kohier voor, waarop het
heffingspercentage is gebaseerd en waaruit blijkt dat het voor
allen gelijk is.
We zijn nog even ver als verleden jaar. Zelfs de kleinste
inkomens worden niet ontlast.
Nu zou het mij en ook anderen van verschillende richting
aangenaam zijn, van Burgemeester en Wethouders te ver
nemen: «Wij zullen met een voorstel komen, dat nog dit jaar
van invloed zal zijn op de bepaling van het heffingspercentage.''
Voor Burgemeester en Wethouders is het gemakkelijker om
op dit gebied met een voorstel te komen, omdat zij in staat
zijn alle cijfers te laten controleeren, zoodat zij direct den
invloed van een of ander kunnen constateeren. Voor mij, die
in den loop van de vorige week deze voordracht ontving, was
het niet mogelijk na te gaan, wat voor gevolgen het zou hebben,
wanneer in het heffingspercentage voor de kleinere inkomens
verandering werd gebracht. Men kan uit de gedrukte opgaaf
in zoo korten tijd niet nagaan, hoeveel menschen er zijn met
een inkomen van 550, hoeveel van ƒ600 enz., wat men toch
moet weten om een berekening te maken.
Het is voor de Raadsleden een tasten in den blinde, een
stap in het donker, en dat is op dit gebied niet raadzaam.
Daarom stel ik, en anderen met mij, er prijs op, wanneer
Burgemeester en Wethouders ons konden toezeggen, dat zij
binnenkort zullen komen met eene wijziging, terwijl desnoods
het vaststellen van het heffingspercentage kan worden uit
gesteld. Het kohier kan dan worden vastgesteld, maar het
heffingspercentage moet eenigszins worden veranderd.
Maar bijaldien Burgemeester en Wethouders liever hebben,
dat de Raad een voorstel doet, dan heb ik het gereed en
ben bereid het in te dienen. Liever doe ik het niet en evenmin
mijne mede-onderteekenaren. Het zal ons daarom aangenamer
zijn, wanneer Burgemeester en Wethouders met een voorstel
komen.
De Voorzitter. Toen ik hier voor het eerst de begrooting be
handelde, heb ik de zaak besproken en gezegd, dat het bij
Burgemeester en Wethouders punt van ernstige overweging
uitmaakte, of men niet tot een verlichting van de inkomsten
belasting voor kleinere inkomens zou moeten komen. Maar
er moesten nog verschillende hiervoor noodige gegevens worden
afgewacht. Burgemeester en Wethouders zijn werkelijk van
plan binnenkort met een dergelijk voorstel te komen. Het
verbaasde mij echter van den heer Bosch te hooren, dat hij
verwacht had, dat het nog ten behoeve van dit jaar zou ge
schieden. Natuurlijk heb ik bedoeld, dat eene gewijzigde
regeling eerst voor het volgende jaar zou kunnen gelden. Met
mijne mededeeling bij den aanvang van dit jaar, dat hoogst
waarschijnlijk uwe medewerking zou worden ingeroepen om
verlichting van den hoofdelijken omslag aan te brengen ten
behoeve van hen, die van kleine inkomens moeten rondkomen,
kan ik natuurlijk niet bedoeld hebben, dat dit reeds dit jaar
zou kunnen geldenzoo iets kan men maar niet in eens doen.
Wanneer wij echter in den loop van dit jaar niet met een
dergelijk voorstel komen, zou er zeker reden voor uwe op
merking zijn. Voor dit jaar kan een nieuwe regeling zeker
niet meer gelden. En al kwam men dit jaar' ook van de zijde
van den Raad met een voorstel, dan zou dit toch niet in werking
kunnen treden vóór het volgende jaar.
Het is het vaste voornemen van Burgemeester en Wet
houders om vóór de behandeling van de begrooting voor het
volgende jaar een dergelijk voorstel in te dienen. Ik heb mij
nooit voorgesteld, dat dit dadelijk zou gebeuren, anders zou
ik den 19en Januari wel gezegd hebben, dat wij bijv. binnen
een maand een dergelijk voorstel zouden indienen.
De heer Bosch. Het is natuurlijk eene teleurstelling voor
mij, dat ik weder een jaar moet wachten. In September en
in October 1909 is deze zaak aanhangig gemaakt; in het voor
jaar van 1910 is zij weer ter sprake gekomen en nu moet
ik in het voorjaar van 1911 weder hooren, dat eerst in het
volgende jaar de zaak wellicht geregeld zal worden. Dit spijt
mij natuurlijk zeer. Wanneer men eenigszins tekening houdt
met hen, die van een inkomen van 550.— moeten leven,