20
DONDERDAG 26 JANUARI 1911.
en niet te vragen naar de klasse, waarin de leerlingen ge
plaatst zijn.
De heer Zwiers. M. d. V. Ook tegen het voorstel van de
heeren Fokker en Sijtsma heb ik bezwaar, zoodat ik ook daarmee
niet zal kunnen meegaan. Ook bij dit voorstel worden de
gemeenten, die bijslag hebben toegezegd, ongevraagd weer
voor een deel van die verplichting ontheven. Zwaar telt ook
bij mij het bezwaar., door u genoemd, dat het meestal onmoge
lijk zal zijn, de inkomsten van ouders na te gaan in omliggende
gemeenten, waar geen geregelde dienst voor een hooldelijken
omslag bestaat, en waar Burgemeester en Wethouders dus
zeker de controle missen, die ze hier in Leiden hebben. Verder
betwijfel ik, of de heeren Fokker en Sijtsma na de toevoeging,
die hun amendement heeft ondergaan, het doel niet gedeelte
lijk missen. Een onder de «weinige'' leerlingen, die zij op het
oog hebben, zit naar ik meen, in de derde klasse, en zijn
studie zal dus misschien toch onderbroken worden, daar naar
hun voorstel onze welwillendheid eerst bij de vierde klasse
zal beginnen.
Ik had eerder gedacht, dat men zou gekomen zijn meteen
amendement in dezen geest niet dat ik daartoe thans een
voorstel doe om aan Burgemeester en Wethouders de
bevoegdheid te geven om binnen zekere grenzen, het school
geld voor de buitenleerlingen, die nu reeds op de school zijn,
te bepalen, met het tegenwoordige schoolgeld als minimum.
Dan had door Burgemeester en Wethouders in elk afzonder
lijk geval beoordeeld kunnen worden, of een verhooging naar
hun meening ongerechtvaardigd zou zijn. Maar een algemeene
regeling als deze lacht mij weinig toe. Daarom zal ik ook
tegen dit amendement moeten stemmen.
De heer Fokker M. d. V. Om alle misverstand te voor
komen, wil ik met uw verlof, mijnheer de Voorzitter, den heer
Zwiers doen opmerken, dat ik hier niet zit om de belangen
van een bepaald persoon te bepleiten, maar dat het gaat om
de zaak in het algemeen en dat ik geen enkel leerling speciaal
op het oog heb gehad. Het is goed dat de heer Zwiers dat
nog eens hoort.
De heer Carpentier Alting. M. d. V. Ik trek mijn amen
dement in, ten einde daardoor een meer zuivere stemming
over het amendement der heeren Sijtsma en Fokker mogelijk
te maken.
De Voorzitter. Dan blijft nu alleen over het amendement
van de heeren Sijtsma en Fokker, hetwelk luidt: «Deze veror
dening is niet van toepassing ten aanzien van leerlingen, die
op het tijdstip van hare vaststelling reeds de 4de en 5de klasse
dei- Hoogere Burgerschool bezoeken, en wier ouder s of verzorgers
een jaarlijksch inkomen hebben van minder dan 1500.
Nu kunnen wij eerst art. 2 behandelen, omdat daarin door
het amendement geen verandering wordt gebracht.
Art. 2 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Het amendement van de heeren Sijtsma en Fokker wordt
in stemming gebracht en met 23 tegen 5 stemmen verworpen.
Tegen stemmen de heeren: Briët, Bots, Vergouwen, A.
Mulder, van Tol, Hoogenboom, Bosch, van der Eist, Korevaar,
van der Lip, P. J. Mulder, de Boer, Uorts, Wildeboer, Zwiers,
Fockema Andreae, Pera, de Vries, Aalberse, Meuleman, Eer
stens, Driessen en Timp.
Vóór stemmen de heeren: Carpentier Alting, Sijtsma,
Reimeringer, Fokker en van Hamel.
De geheele verordening wordt vervolgens zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
De Voorzitter. Ten tweede verzoeken Burgemeester en
Wethouders aan den gemeenteraad hen te machtigen tot het
sluiten van een overeenkomst met de daarvoor in aanmerking
komende gemeenten, krachtens welke de gemeente Leiden
zich verbindt de uit die gemeente afkomstige en niet geregeld
in deze gemeente verblijvende leerlingen op denzelfden voet
tot de beide Hoogere Burgerscholen alhier toe te laten als
de Leidsche leerlingen en die gemeenten op zich nemen,
jaarlijks voor ieder der hier bedoelde leerlingen een bedrag
van f 60 in de kas onzer gemeente te storten.
De bedoeling hiervan is de noodige contracten te sluiten
en dit dan te doen met de gewenschte voorzichtigheid ten
aanzien van de ingediende wet op de Hoogere Burgerscholen.
Punt 2 van het voorstel wordt hierop zonder hoofdelijke stem
ming aangenomen.
V. Motie van orde van den heer K. Sijtsma, in zake de in
voering van eene belasting op publieke vermakelijkheden.
(Zie Ing. St. n° 341 van 1910 en n° 20 van 1911).
De Voorzitter. Deze motie luidt:
„De Raad kennis genomen hebbende van de mededeelingen
vervat in No. 341 der ingekomen Stukken van den Gemeente
raad van 16 November 1910, van oordeel dat invoering eener
belasting op de publieke vermakelijkheden op een wijze zooals
daarin wordt bedoeld wel is in het belang der gemeente,
noodigt Burgemeester en Wethouders uit met bekwamen
spoed een conceptverordening regelende deze belasting den
Raad ter vaststelling voor te leggen."
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik heb deze motie niet met
bijzondere blijdschap ingediend. Het gevolg van de aanneming
der motie kan zijn, dat weer nieuwe lasten aan de burgerij
zullen worden opgelegd en dit doet men niet voor zijn pleizier.
Ik gevoel bovendien ook meer voor eene progressieve inkom
stenbelasting, maar daar voelt men in Leiden toch niets voor
en daarom meen ik, dat de belasting, die ik op het oog heb,
onder de gegeven omstandigheden nog een der beste is, die
we kunnen invoeren. Het is volkomen gerechtvaardigd om te
zien naar middelen om onze financiën te verbeteren en sedert
jaren wordt dan ook bij de behandeling van de begrooting
in de afdeelingen gevraagd of Burgemeester en Wethouders
voornemens waren met een voorstel te komen tot invoering
van eene belasting op de publieke vermakelijkheden. Dit is
geen wonder zeker, want onder de belastingen, die uitdruk
kelijk in art 240 der Gemeentewet genoemd worden, behoort
ook deze. Reeds onze vorige Voorzitter heeft er aan herinnerd,
dat men vooral zaken van weelde en wat daarmede verband
houdt belasten moet. Nu is in elk geval eene publieke vermake
lijkheid geen onontbeerlijke zaak, maar eerder een zaak van
weelde, en als men de belasting niet te hoog maakt, acht ik haar
volkomen gerechtvaardigd. Trouwens, in andere gemeenten
met beter linancieelen toestand dan de onze, vindt men deze
belasting ook, en in 19Ö5 hebben dan ook Burgemeester en
Wethouders zelf gemeend met een desbetreffend voorstel te
moeten komen, op aansporing van sommige raadsleden. Toen
zijn bij de openbare behandeling van dit voorstel, tegen het
beginsel dier belasting geen bezwaren aangevoerd.
Een der meest krachtige bestrijders, de heer Fockema
Andreae, heeft toen het beginsel voor deze belasting niet
aangetast. Hij heeft alleen er op gewezen, dat van een be
lasting, wil zij te rechtvaardigen zijn, niet het grootste gedeelte
aan perceptiekosten mag worden uitgegeven. En hij meende,
dat dit het geval zou zijn, wanneer deze belasting zou worden
geheven op de toen voorgestelde wijze. Tevens achtte hij de
controle eene te moeilijke zaak. Dit waren de voornaamste
bezwaren, om toen tot die belasting over te gaan. Thans
zien wij, dat in Rotterdam - n Zaandam eene dergelijke be
lasting is ingevoerd, gegrondvest op eene andere basis, dan
die, welke in 1905 hier is voorgesteld. Volgens deze regeling
valt de controle niet moeilijk, en heeft men niet zulke groote
perceptiekosten, terwijl voor het toezicht weinig menschen
noodig zijn. Volgens door mij ingewonnen inlichtingen kan
de ambtenaar, belast met het toezicht op het nakomen van
de Drankwet, wel en passant toezicht op het nakomen van
deze belasting houden.
Gelijk ook blijkt uit het praeadvies van Burgemeester en
Wethouders zal men deze belasting niet baseeren op de en-
trées, maar zou men een vast bedrag heffen naar gelang van
het aantal vaste zitplaatsen of van het open terrein, terwijl
dan tevens van enkele lokalen, waar geregeld muziek wordt
gemaakt, een vast bedrag per maand of per jaar kan worden
geheven. De minderheid van Burgemeester en Wethouders
heeft geschat, dat de belasting bij matige heffing zou kunnen
opbrengen een 5000 gulden. De belasting op honden, wat
ook al geen gewilde belasting is, brengt f 4000.— op. Dit
achtten we wel de moeite waard, waarom zouden wij dan
5000.van deze belasting versmaden? Ik geloof, dat eene
schatting van f 5000.— niet te ruim berekend is, vergeleken
bij Zaandam, waar de belasting bij matige heffing op eene
bevolking van ongeveer 30000 zielen ƒ4000.opbrengt.
Ik heb eens inlichtingen ingewonnen en zal al wil ik niet
in bijzonderheden treden er iets van mededeelen. Ik heb
berekend, dat men, om tot de som van f 5000.te komen,
van de entrées ongeveer 3 belasting moet heffen, d. w. z.
dat van iedere 100.die in de Schouwburg of Stads
gehoorzaal wordt ontvangen f 3. belasting moet worden
geheven. Dus op een entrée van 1.geelt dat eene ver
hooging van 3, laat het iets meer zijn, van 5 cent. De bezwa
ren van de meerderheid, dat men door de invoering van deze
belasting de vermakelijkheden, die in Leiden toch al niet
zoo heel veel zijn, te gronde zou richten, deel ik niet.
Als ik het wel heb, zijn de vestiaire gelden voor den
Schouwburg verleden jaar met 10 cent verhoogdin elk
geval is er iets bijgekomen, maar ik geloof niet, dat dit op
het bezoek van invloed zal zijn geweest. Ook deze verhooging
zal geen invloed van beteekenis hebben op het bezoek. Wat
zal er gebeuren? In den beginne zal men er een weinig tegen
pruttelen, maar bij slot van rekening zal alles zijn gewonen
gang gaan, terwijl de gemeente een kleine, maar begeerens-
waardige inkomste meer heeft.
Wat nu de kleine inrichtingen betreft, waar muziek wordt
gegeven, ik geloof, dat wanneer men deze belast met f 1.50