22
DONDERDAG 26 JANUARI 1911.
De heer Bosch. M. d. V. In tegenstelling met de heeren
Reimeringer en van Hamel moet ik zeggen, dat ik zeer voor
de aanneming van deze motie ben, in de hoop, dat zij zal
uitwerken, dat Burgemeester en Wethouders spoedig met
een voorstel zullen komen. De uitspraak van den heer Rei
meringer, dat de menschen naar den Haag zullen gaan, is
hier meermalen gedaan en is door mij steeds betreurd.
Ik wil dan ook deze gelegenheid te baat nemen om mijn
spijt uit te spreken dat zelfs de raadsleden telkens deze uit
drukking bezigen, alsof den Haag zooveel op Leiden voor heeft.
Op het gebied van inkomstenbelasting is dat meermalen
gezegd, maar thans heeft den Haag er voor zorg gedragen,
dat men dat niet meer kan beweren. Ook wordt gezegd, dat
op het gebied van publieke vermakelijkheden den Haag
zoozeer Leiden overtreft. Flet is echter maar de vraag, wat
men beter noemt. Het hangt er maar van af op welk stand
punt men zich plaatst.
Ik voor mij acht in vele opzichten Leiden boven den Haag
verheven. Door den heer van Hamel is een argument aan
gehaald, dat ik moet qualificeeren als een argument van den
ouden stempel. Hij zegt: omdat deze belasting nu eenmaal
in Leiden niet bestaat, zal men zeggen, wat gaat Leiden nu
beginnen? gaat het eene belasting op publieke vermakelijk
heden heffen? Zoo'n argument kan men natuurlijk op ieder
geval toepassen, maar dan kan ook niets nieuws worden
ingevoerd, vooral niet wanneer het eenig geld kost. Men be
weert, dat wel eene groote gemeente eene belasting op de
publieke vermakelijkheden kan heffen, maar eene stad als
Leiden niet. Maar dan begrijp ik mij niet. hoe Zaandam den
moed heeft gehad, om vlak onder den rook van Amsterdam
eene dergelijke belasting te heften, die toch f 4000.— heeft
opgebracht. Dat kan ik mij dan niet begrijpen dat men daar
er ook het genoemd succes mede heeft gehad.
De heer van Hamel. M. d. V. Ik moet opkomen tegen de
bewering van den heer Bosch, als zou ik gezegd hebben, dat
omdat hier nu eenmaal zulk een belasting niet bestaat, men
deze ook maai' niet moet invoeren. Ik herinner mij niet, dat
ik dat gezegd heb, maar wel, dat ik gewaarschuwd heb tegen
het invoeren van eene belasting, waarvan verhoudingsgewijze
zooveel aan de maat en den strijkstok blijft hangen, omdat
er zooveel van de inkomsten voor perceptiekosten afgaat, tenzij
men een onbillijken grondslag neemt. Dat is nog wat anders,
dan wat mij door den heer Bosch in den mond wordt gelegd.
Men zou door eene dergelijke belasting de vermakelijk
heden drukken en voor verscheidenen het bestaan onmogelijk-
maken.
Volgens het denkbeeld van den heer Sijtsma zou men gelegen
heden, waar een muziekinstrument wordt bespeeld, gaan belasten
met ƒ1.50 per maand. Dit zijn menschen, die reeds belasting
hebben te betalen voor hunne vergunning, benevens nog andere
stedelijke belastingen.
Ik denk niet, dat die menschen den heer Sijtsma zeer vrien
delijk zullen aankijken; de bijval, die de heer Sijtsma voor
zijn denkbeeld vond van den bioscoophouder, den heer Hart-
mann, is zeer voorwaardelijk; diens conditie van Zondags
middags voorstellingen te mogen geven is natuurlijk onaan
nemelijk.
De heer Fokker. M. d. V. Ik wil slechts motiveeren,
waarom ik mijn stem niet kan geven aan de motie en wel
om den vorm, waarin zij is ingediend.
Door het aannemen van deze motie spreken wij uit, dat
wij in beginsel zijn voor eene belasting op de publieke ver
makelijkheden, waartegen ik op zich zelf niet zoo veel bezwa
ren heb. Maar ik maak bezwaar tegen de korte schriftelijke
en later mondeling meer uitgebreide motiveering, die wel
veel ruimte heeft ingenomen, maar waarin de geachte voor
steller toch weinig heeft medegedeeld. Volgens zijn principe moet
de belasting naar plaatsruimte betaald worden. Dit is volgens
zijne motiveering de manier, waarop de belasting moet wor
den geheven, en nu wordt verwacht, dat Burgemeester eri
Wethouders zullen zeggendit is een probaat middel, en dat
zullen wij wel eens voor u uitwerken. Tegen eene dergelijke
opdracht heb ik bezwaar. Wanneer de heer Sijtsma meent,
dat het door hem genoemde middel zulk een probaat middel is,
welnu, laat hij dan met eene verordening komen. Burge
meester en Wethouders zullen wel zoo welwillend zijn om
een ambtenaar ter zijner beschikking te stellen, die hem ter
zijde kan staanen laat de heer Sijtsma dan komen met een
concept-verordening. Ik vind het bezwaarlijk om te stemmen
voor eene motie, om misschien later, wanneer de verordening
door Burgemeester en Wethouders is ingediend, tegen te
moeten stemmen. Dit acht ik een bezwaar, vandaar dat ik
aan deze motie mijn stem niet zal kunnen geven.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik zal heel kort antwoorden,
want de meeste bezwaren, die enkele leden tegen mijne motie
hebben in het midden gebracht, zijn door andere leden reeds
weersproken. Ik wil eerst den heer Fokker antwoorden. Ik
dacht een oogenblik, dat de heer Fokker zich zelf als Wet
houder beschouwde. Hij zegt: Burgemeester en Wethouders
kunnen dat niet doen. Die bezwaren had ik wel verwacht
van den kant van Burgemeester en Wethouders, maar niet
van den heer Fokker. Wanneer Burgemeester en Wethouders
met een voorstel komen, mag hij dat goedkeuren of er tegen
stemmen, al naar hij verkiest, maar hij moet niet zeggen
het maken van eene belastingverordening moogt gij Burge
meester en Wethouders niet opdragen. Burgemeester en Wet
houders zijn trouwens mans genoeg, om dat zelf te zeggen,
als zij het noodig vinden.
Ik geef den heer Reimeringer toe, dat wij moeten trachten
de menschen in de stad te houden, maar wij moeten nu een
maal ook belasting heffen en kunnen wij dat niet op eene
andere manier doen, dan moeten wij den Hoofdelijken Omslag
verhoogen. Doen wij echter dit, dan ziet men daarin ook een
argument om de stad te verlaten. Wil de heer Reimeringer
dus de menschen in de stad houden, die wat kunnen inbren
gen, dan moet hij medegaan met de motie.
De heer van Hamel zegt, dat de ondernemers het niet
dragen kunnen, maar mij heeft een ondernemer gezegd: ik
zie tegen een beetje belasting niet op, als Burgemeester en
Wethouders mij maar de gelegenheid geven des Zondags na
kerktijd, als hier veel menschen uit den omtrek komen, open
te hebbendan kan ik wat verdienen en de gemeente ook
wat geven. Wij zouden de menschen best in de stad houden,
als wij het maar wat royaler aanlegden, 's Zondags gaan de
menschen naar den Haag en laten wij nu de publieke ver
makelijkheden op Zondag toe, dan zullen de ondernemers de
kleine belasting gaarne betalen, want zij slaan er haar weer
gemakkelijk uit.
Men zegt, dat ik zelf met eene verordening had moeten
komen. Dit had ik wel kunnen doen, doch dat werk is bij
Burgemeester en Wethouders in betere handen. Zij hebben
hunne ambtenaren, die alle gegevens tot hunne beschikking
hebben, terwijl ik met allerlei bezwaren te worstelen heb.
Wil men het echter, dan zal ik er mede komen.
Ook vraagt men, hoe ik de verordening wil hebben. Mij dunkt,
dit is reeds neergelegd in het praeadvies van Burgemeester
en Wethouders, terwijl de verordeningen van Zaandam en
Rotterdam ons tot voorbeeld kunnen strekken. Wat in Zaandam
onder den rook van Amsterdam kan, zal hier ook wel kunnen.
Deze belasting is eene gemakkelijke belasting, want niemand
wordt gedwongen ze te betalen. Wil men de vijf cents meer
voor den Schouwburg niet betalen, dan blijft men er buiten.
Ik beveel mijne motie nogmaals ten zeerste aan.
De heer Pera. M. d. V. Er wordt beweerd dat het moeilijk
is voor raadsleden aan deze motie hunne stem te geven, omdat
zij niet weten, hoe later de verordening in ontwerp er zal
uitzien. De heer Fokker zegt, dat wanneer hij nu stemt vóór
de motie, het dan zijn plicht te achten ook later met de
concept-verordening mede te gaan. Ik acht die gevolgtrekking
niet juist. Men kan zich uitspreken vóór het beginsel en later
toch de uitvoering daarvan afkeuren.
Voorts heeft men gezegd, dat men Burgemeester en Wet
houders het maken van eene verordening niet kan opleggen;
maar waarom moet er in een dergelijk besluit van den Raad
iets onaangenaams voor Burgemeester en Wethouders liggen
Ik zou zeggen: hoegenaamd niet. Het college van Burgemeester
en Wethouders heeft overwogen of het dienstig is eene der
gelijke belasting in te voeren, ja dan neen, en men is tot
de overtuiging gekomen, dat het niet wenschelijk is. Wanneer
men nute weten komt, dat de meerderheid van den Raad in het
heffen van deze belasting wel heil ziet, dan meen ik, dat daarin
voor hen een reden kan liggen om te zeggenhoewel wij als college
er niet voor zijn, zullen wij toch, nu het blijkt dat de meerder
heid van den Raad er anders over denkt, met eene concept
verordening komen. Hierin behoeft niets onaangenaams te
liggen voor Burgemeester en Wethouders. Ik meen, dat wij
goed zullen doen wanneer wij stemmen voor de motie van
den heer Sijtsma; dan kunnen wij later zien op wat voor
wijze de zaak in eene verordening zal worden belichaamd.
De Voorzitter. Ik meen, dat de zaak thans genoeg van
alle kanten is bekeken, zoodat wij wel tot stemming kunnen
overgaan. Echter wil ik nog iets opmerken.
De heer van Hamel heeft gezegd, dat de meerderheid van
Burgemeester en Wethouders was tegen deze motie wegens
de perceptiekosten, die op een dergelijke belasting zouden
komen te vallen en om het vexatoire karakter. Ik geloof, dat
de heer van Hamel zich riu een weinig vergist. De perceptie
kosten waren geen bezwaar, daar deze tot ongeveer nihil
zouden worden gereduceerd. Ik geloof, dat het bezwaar dei-
meerderheid een ander was. Ik meen mij te herinneren, dat
de bezwaren van de meerderheid dezelfde waren als die w.elke
door de heeren Fockema Andreae en Reimeringer zijn ge
noemd, nl. dat men vreesde, dat door het invoeren van deze
belasting in Leiden de openbare vermakelijkheden niet zouden
kunnen blijven bestaan en dat wanneer deze verdwenen Leiden