18
indien zij niet drie maanden*tevoren door de huurster schrif
telijk is opgezegd en verder onder de bij de gemeente ge
bruikelijke voorwaarden.
Wij geven U mitsdien in overweging het winkelhuis aan
den Nieuwen Rijn no. 21 voor den tijd van drie jaar, ingaande
15 Februari 1911, te verhuren aan de firma J. J. van der Pas
te 's Hertogenbosch voor 600 per jaar en overigens onder de
zooevengenoemde voorwaarden.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 28. Leiden, 4 Februari 1911.
Omtrent het in Uwe Vergadering van 26 Januari j.l. in
handen van ons College gestelde verzoek van J. W. van Wijnen,
opzichter bij de gemeentewerken alhier, in het bijzonder belast
met het toezicht op de bestratingen, om verhooging van salaris
of toekenning eener personeele toelage, hebben wij het advies
ingewonnen van de commissie van Fabricage.
Uit haar in de Leeskamer ter inzage liggend rapport blijkt,
dat adressant eerst na de vaststelling der verordening van 6
Februari 1908, regelende de samenstelling van het bureau
van Gemeentewerken en van dat voor het Bouw- en Woning
toezicht, en de bezoldiging van de aan die bureaux verbonden
ambtenaren, tot opzichter bij de gemeentewerken alhier is
benoemd en dat hij dus geacht moet worden bij het aannemen
zijner benoeming volkomen bekend te zijn geweest met de
wijze, waarop zijn salaris alhier was geregeld. Terecht komt
de commissie er dan ook tegen op, dat adressant, terwijl hij
nog geen 2 jaren in dienst der gemeente is, reeds om salaris-
verhooging komt vragen. Bovendien acht zij geen termen
aanwezig, om eene salarisregeling, die nauwelijks drie jaren
geleden is vastgesteld, alleen ten behoeve van adressant te
wijzigen.
Ook voor het toekennen eener gratificatie vindt de commissie
geen voldoende aanleiding, aangezien daartoe h. i. alleen bij
buitengewone dienstpraestaties moet worden besloten en niet,
wanneer slechts eene geleidelijke toeneming der werkzaam
heden te constateeren valt.
En aangezien nu buitengewone dienstpraestaties in casu niet
aanwezig zijn, is de commissie van 'oordeel, dat niet moet
worden besloten tot het toekennen eener gratificatie of van
loonsverhooging, waardoor het noodzakelijk verband tusschen
de salarissen van de verschillende opzichters bij gemeente
werken zou worden verbroken.
Ten slotte merkt de commissie op, dat de bewering van
adressant, dat hij ongeveer evenveel zou verdienen als een
gewoon straatmaker, niet juist is. Immers, bij het maken
van zijne vergelijking trekt hij van zijn eigen salaris af hetgeen
hij aan belasting en aan bijdragen voor eigen en weduwen-
en weezenpensioen moet betalen, doch hij vergeet ditzelfde te
doen ten opzichte van het loon der straatmakers. Adressant
verdient dus wel degelijk f 100 meer dan de straatmakers,
die gemiddeld ƒ800 per jaar verdienen.
üm al deze redenen is de commissie van oordeel, dat het
verzoek niet moet worden ingewilligd.
Wij kunnen ons met dit gevoelen en de daarvoor aangevoerde
gronden volkomen vereenigen en geven U mitsdien in over
weging op het verzoek van adressant afwijzend te beschikken.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 29. Leiden, 6 Februari 1911.
Bij de bespreking van ons in Uwe Vergadering van 8 Decem
ber j.l. aangehouden voorstel betreffende den bouw van eene
nieuwe Hoogere Burgerschool voor Jongens, drong de heer
Aalberse 'er op aan, om met de verdere behandeling van het
voorstel te wachten, totdat het wetsontwerp, dat de oprichting
van Hoogere Burgerscholen van gemeentewege beoogde te
bevorderen en hetwelk blijkens de Memorie van Antwoord
op hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1911 bereids het
departement van Binnenlandsche Zaken had verlaten, bij de
Tweede Kamer der Staten-Generaal zou zijn ingediend.
Deze indiening heeft thans plaats gehad en door kennis
neming van den inhoud van het ontwerp is ons gebleken,
dat bij aanneming in de wijze van subsidieëring onzer Hoogere
Burgerschool voor Jongens door het Rijk, geen verandering
komt. Slechts zal een belangrijk hoogere bijdrage voor de
z.g. buitenleerlingen door de omliggende gemeenten moeten
worden betaald en wel de kostende prijs per leerling, waar
onder begrepen 6 °/o van de bouwkosten der school.
Onder mededeeling, dat intusschen ook de adviezen van de
Commissie van Fabricage en van de Commissie van Toezicht
op het Middelbaar Onderwijs in zake de plaats, waar de
nieuwe Hoogere Burgerschool eventueel zal worden gebouwd,
ingekomen en in de Leeskamer ter visie gelegd zijn, geven
wij U mitsdien in overweging thans tot de verdere behan
deling van ons voorstel, opgenomen onder no. 348 der Inge
komen Stukken van 1910, over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 30. Leiden, 10 Februari 1911.
Inwilliging van nevensgaand verzoek van H. J. J. Labree Sr.,
W. Christiaanse Azn. en J. H. de Jong, eigenaren van de
perceelen Kort-Rapenburg nis 7, 9 en 11, komt ons nietge-
wenscht voor.
Naar het oordeel der Commissie van Fabricage toch kan
slechts op afdoende wijze aan het verlangen van adressanten
worden voldaan door zoowel het onlangs gemaakte voetpad,
als de dorpels en vloeren der huizen ongeveer 50 cM. te ver-
hoogen. Feitelijk zou dit dus neerkomen op eene zeer belang
rijke verbouwing der huizen, waaraan aanzienlijke kosten, de
Commissie spreekt zelfs van «duizenden guldens", verbonden
zouden zijn. Natuurlijk kan er geen sprake van zijn, dat de
gemeente al die kosten voor hare rekening zou nemen, temeer
nu de tegenwoordige toestand aan de westzijde van het Kort-
Rapenburg slechts een overgangstoestand is. Immers, zoodra
tot verbouwing van de daar gelegen perceelen wordt over
gegaan, en dat dat tijdstip niet zoo ver meer verwijderd
is, kan veilig worden aangenomen zullen de nieuwe ge
bouwen niet op de tegenwoordige hoogte, doch op het niveau
van de straat worden gebouwd en zouden dus de gemaakte
kosten blijken weggegooid geld te zijn.
Um diezelfde reden verdient ook gedeeltelijke tegemoet
koming aan de geopperde bezwaren, n.l. het ophoogen van
de straat met ^5 cM. en het in schuine richting leggen
van de vloeren binnenshuis vanaf de opgehoogde straat, geen
aanbeveling. Een dergelijke verandering brengt bovendien eene
uitgave mede van ƒ800 en het is dus duidelijk, dat ook hier
toe, voor al nu adressanten blijkens het slot van hun verzoek niet
genegen zijn van hun kant in dat bedrag iets bij te dragen, niet
door de gemeente mag worden overgegaan. Trouwens slechts
een gebrekkige verbetering zou daardoor worden verkregen.
Doch is nu, zouden wij met de Commissie van Fabricage
willen vragen, de tegenwoordige toestand werkelijk zóó slecht,
als adressanten beweren? Is werkelijk «de gemeenschap met
hunne bovenwoningen langs scherpe keien «zonder voetpad,
noch trapjes", allertreurigst", zooals in het request gezegd
wordt? Naar onze meening geenszins. Én over een geleidelijk
dalend voetpad èn door middel van gemakkelijke trapjes zijn
die bovenwoningen te bereiken. Wij kunnen daarom de klacht
niet anders dan schromelijk overdreven noemen.
Intusschen geven wij gaarne toe, dat voor de neringdoen
den, die aan de westzijde van het Kort-Rapenburg hun pak
huizen hebbende tegenwoordige toestand wel eenige moei
lijkheid oplevert met het oog op het in- en uitrijden met
wagens en handkarren. Doch dit euvel is door het aanbrengen
van enkele kleine veranderingen met geringe kosten uit den
weg te ruimen en zoude reeds van gemeentewege in overleg
met de belanghebbenden verholpen zijn, indien het ons niet
raadzaam was voorgekomen, hiermede te wachten, totdat
door LT eene beslissing op het verzoek van adressanten zou
zijn genomen. Indien toch Uwe Vergadering, in strijd met
ons gevoelen, van meening mocht zijn, dat het verzoek wel
behoorde te worden ingewilligd, zouden die kosten nutteloos
zijn uitgegeven.
Ten slotte meenen wij nog Uwe aandacht te moeten ves
tigen op een punt, waarop toch ook wel eens mag worden
gewezen. Adressanten klagen in hun adres ten zeerste over
het nadeel, dat zij op het oogenblik tengevolge van de over-
wulving van het Kort-Rapenburg en het hoogere niveau der
straat ondervinden, doch zij vergeten blijkbaar ten eenen-
male, dat die overwulving hun juist groote voordeelen zal
brengen, die werkelijk wel opwegen tegen de enkele bezwa
ren, die voor hen aan den tegenwoordigen, tijdelijken toestand
verbonden zijn. Tengevolge van het maken van den nieuwen
verkeersweg toch zijn hunne panden, die vroeger uitkwamen
op een nauw, onaanzienlijk en stil grachtje, komen te liggen
aan een breeden, drukken verkeersweg en het is derhalve aan
geen twijfel onderhevig, dat hun panden zeer in waarde zijn
gestegen.
Evenwel, gelijk gezegd, dit vergeten adressanten blijkbaar, doch
het kwam ons niet ondienstig voor tegenover de geuite klachten
hierop eens het volle licht te doen vallen en in herinnering te
brengen, dat in andere gemeenten, wanneer van waardevermeer
dering tengevolge van den aanleg van een nieuwen verkeersweg
sprake was, al reeds besloten is van de eigenaren der aanlig
gende huizen bij verbouwing hunner panden eene speciale
belasting te heffen op grond van het bepaalde in art. 240
sub j. der Gemeentewet. Zoozeer is men dus ook elders over
tuigd, dat de waarde der aanliggende huizen door het maken
van een nieuwen verkeersweg een aanzienlijke stijging in de
meeste gevallen zal ondergaan.