198 DONDERDAG 8 DECEMBER 1910. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou dus het voorstel van den heer Sijtsma zoo willen wijzigen, en misschien kan hij zelf zich daarmede vereenigen, dat dit onderwerp voorloopig van de agenda wordt afgevoerd, en de bedoeling is dan, dat het er weer op zal komen, nadat dit wetsontwerp, waarover de Minister in de Memorie van Antwoord spreekt, bij de Kamer zal zijn ingekomen. De heer van der Elst. M. d. V. Ik heb wel eenig bezwaar tegen het voorstel van den heer Aalberse. Hij zegt wel, dat er misschien slechts twee maanden mee gemoeid zullen zijn, maar wij weten allemaal wel, dat een groote termijn ligt tusschen de behandeling in den Raad van State en de eigenlijke indiening van een wetsontwerp. Er zijn op het oogenblik tal van wetsontwerpen loopende, maar het duurt heel lang, voordat de Kamer er iets van merkt. Maar boven dien, wat hebben wij aan wetsontwerpen, wanneer het zoo lang duurt, en het zelfs de vraag is, of ze ooit wet worden. Deze zaak is nu al zoo lang hangende, dat we daar niet op moeten wachten; de kwestie is dringend genoeg. Ik zou niet gaarne zien, dat dit wetsontwerp de kapstok werd, waaraan deze zaak wordt opgehangen. De heer Wildeboer. M. d. V. In tegenstelling met den l eer van der Eist kan ik mij zeer goed vereenigen met het voorstel van den heer Aalberse. Jk zou nog iets verder willen gaan. Waarom gaan wij een grootere Hoogere Burgerschool bouwen Omdat er plaatsgebrek is. En nu is het de vraag, of wij binnen afzienbaien tijd niet een over vloed van plaats zullen hebben. Ik denk hierbij niet alleen aan de jongelui van buiten, die om het hoogere schoolgeld zullen wegblijven, maar ik denk ook aan de plannen van den Minister van Binnenlandsche Zaken in verband met het rapport van de Ineenschakelingscommissie. Als we straks een Lyceum krijgen, dat tevens de grondslag voor Hoogere Burger school en Gymnasium zal zijn, wat doen wij dan met dat groote gebouw? Laten wij dus voorzichtig zijn en zoolang mogelijk de zaak afwachten. Het heeft nu reeds zoolang ge duurd, dat ik niet kan inzien, waarom er ineens zoo'n ver schrikkelijke haast moet worden gemaakt. De heer Reimeringer. M. d. V. Ik zou toch wel even willen opmerken, dat het niet alleen het plaatsgebrek is, dat dringt om tot het bouwen van een nieuwe school over te gaan, maar wel degelijk ook de inrichting van het gebouw, die zeer onvoldoende is; de lokalen zijn tochtig en daarbij is de lucht zoo slecht en bedorven, dat men 's winters zelfs de ramen moet openzetten, om wat frissche lucht te krijgen. Daarbij komt dat het geraas in de stegen zeer hinderlijk is, zoodat dat alles het bouwen van een nieuwe school noodzakelijk maakt. De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik kan mij het optimisme van den heer Aalberse, over den tijd, die er verloopen zal, voordat het wetsontwerp zal worden ingediend, eenigszins begrijpen. Wanneer men zelf deel neemt aan de Wetgeving, dan is men wel eens een beetje optimist op dat punt; maar ik kan het optimisme van den heer Wildeboer niet begrijpen, die meent, dat zoo spoedig tot stand zal komen een reorganisatie op den grondslag van het rapport van de Ineenschakelings commissie. Dat is toch geheel en al in strijd met wat de feiten ons in de laatste meer dan 10 tallen jaren over de snelheid van ons wetgevingswerk hebben geleerd. Ik geloof dus inderdaad, nu, zooals in de rapporten ten duidelijkste is aangetoond en zooals wij ook wel van elders weten, de toestand op het oogenblik volstrekt onvoldoende is, dat wij nu niet mogen wachten op wat de Wetgever misschien zal doen, of wat de Minister misschien zal voorstellen. Ik vind het voorstel van den heer Sijtsma, om de behandeling uit te stellen, waarmee Burgemeester en Wethouders zich ook kunnen vereenigen, zeer rationeel, maar ik zou de behandeling niet afhankelijk gesteld willen zien van wat misschien in de Kamer of door den Minister zal worden voorgesteld, want ik geloof dat het dan te lang zou duren en zeker langer, dan wij verantwoorden kunnen. De Voorzitter. Ik zou den heer Aalberse willen ant woorden, dat ik liever medega met het voorstel van den heer Sijtsma dan met het zijne, en wel omdat het dan afhankelijk blijft van Burgemeester en Wethouders, wanneer het voorstel op de agenda zal komen en wij dit niet afhankelijk stellen van het publiek worden van een wetsontwerp. Want wat is het geval? Wij vragen niet anders dan de oplossing van de principieele kwestie, maar daarna zijn er nog talrijke plannen, die voorbereid moeten worden, en daarom is het beter dat wij weten hoe ver wij kunnen gaan; anders vrees ik dat de zaak veel te lang getraineerd wordt. Het komt mij voor, dat wij ook op het denkbeeld van den heer Wildeboer niet kunnen ingaan, want het zal zeker nog jaren duren, eer de plannen van de Ineenschakelingscommissie tot stand komen. Bovendien zou een van de eerste gevolgen van de totstandkoming van die plannen zijn, dat wij zeker niet een kleiner, maar integendeel een zeer groot gebouw zullen noodig hebben. Want wanneer het lyceum er komt, moeten wij toch een vrij groot gebouw hebben voor de eerste klassen van dat lyceum, ook al worden de hoogere klassen gesplitst. Wanneer ik naga, hoe de stemming van den Raad is, meen ik, namens Burgemeester en Wethouders te kunnen voorstellen om de bespreking van dit punt uit te stellen, totdat Burgemeester en Wethouders het weer op de agenda zullen plaatsen. De heeren hebben dan den tijd gehad, om de plannen nader te bezien, en dan is ons doel, de zaak aanhangig te maken, bereikt, terwijl, wanneer de heeren zich op de hoogte hebben gesteld, met vrucht over de zaak verder zal kunnen worden gediscussieerd. Ik zou echter niet gaarne zien, dat wij ons verbonden eerst dan met die plannen terug te komen, wanneer het wetsontwerp, dat de Minister voorbereidt, publiek zal zijn geworden. Wanneer dit gauw komt, kunnen Burgemeester en Wethouders er mischien toch op wachten, dat ligt dan aan hun prudentie, maar ik geloof, dat het verkeerd is, daaraan gebonden te zijn, want er is haast bij. De school heeft niet alleen verbetering noodig wegens plaatsgebrek, maar wanneer men de school bezoekt, kan men zien, dat zij staat, ik zou haast denken beneden alle andere Hoogere Burgerscholen. Het is een leelijk gebouw, dat bovendien verkeerd is ingericht. Ik geloof dus, dat ik namens Burgemeester en Wethouders kan voorstellen, dit punt thans van de agenda at te voeren en het op een tijd, dien wij daarvoor geschikt zullen achten, weer aanhangig maken. De heer Aalberse. M. d. V.! Ik kan mij, wat het uitstellen van dit punt betreft, wel met uw voorstel vereenigen, maar ik kan u mededeelen, dat er verschillende leden van den Raad zijn, van wie mij bekend is, dat zij in geen geval voor het voorstel zullen stemmen, wanneer die stemming plaats heeft voor het wetsontwerp, dat nu aangekondigd is, bekend zal zijn. Willen Burgemeester en Wethouders het er op wagen, dat een onzuivere stemming plaats heeft, dat moeten Burgemeester en Wethouders weten, maar dat kan men ons dan niet kwalijk nemen. Ik wensch niet uit te stellen tot de uitvoering van de voorstellen van de In eenschakelingscommissie; ik ben heteens met den heer Fockema Andreae, dat wij daarop deze zaak niet kunnen laten wachten, want dat hangt absoluut onzeker in de toekomst, en uit de Me morie van Antwoord blijkt ook, dat men niet kan zeggen, wanneer die voorstellen te wachten zijn. Hier geldt het eenter een wets ontwerp, dat gereed is, dat alleen nog om advies is bij den Raad van State, en de regel is, dal twee of drie maanden daarna het ontwerp bij de Kamer komt; wanneer men weet, dat er op gerekend wordt, dat de groote Verzekeringswetten van minister Talma, die op het oogenblik bij den Raad van State zijn, binnen drie maanden bij de Kamer zullen zijn ingekomen, terwijl het hier een veel kleiner wetsontwerp betreft, dan zou ik niet weten, waarom het langer zou duren. Het is dus een kwestie van een paar maanden, en waar nu deze zaak reeds zoo lang getraineerd heeft, begrijp ik niet, welk bezwaar men heeft om nog een paar maanden te wachten, opdat blijkt, wat wij van den Rijkswetgever te wachten hebben. Het kan zijn, dat wij er niets aan hebben, dat kan ik niet zeggen of vermoeden, maar het gaat over dit onderwerp, en de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat er iets in zal staan wat voor deze zaak van belang zal zijn. Daarom lijkt het mij voorzichtiger, dat even af te wachten. Willen Burgemeester en Wethouders nu toch het voorstel eerder op de agenda brengen, goed, dat blijft dan voor de verantwoordelijkheid van Burgemeester en Wethouders, maar ik herhaal, dat er ver schillende van mijn politieke vrienden zijn, die dan tegen het voorstel zullen stemmen, omdat zij meenen, niet verantwoord te zijn, hun stem daaraan te geven, |zonder dat wij weten, wat wij van dat wetsvoorstel te wachten hebben. Ik maak hiervan dus geen voorstel, maar ik wensch ten deze klaren wijn te schenken, opdat men wete, wat men aan ons heeft. De Voorzitter. Het doet mij genoegen, dat de heer Aalberse zich zoo openlijk verklaard heeft en ik meen, dat het zijn bedoeling is, dat wij zouden wachten totdat' het voorstel is ingekomen, niet totdat het tot wet is verheven, maar wanneer Burgemeester en Wethouders daarmee zouden meegaan, dan zouden zij dit punt niet op de agenda kunnen zetten, wanneer zij dat goedvinden, al zullen Burgemeester en Wethouders natuurlijk geen voorstel doen, wanneer zij van te voren denken, dat het niet kan worden aangenomen. Het eenige motief zou nog dit kunnen zijn, dat een wetsvoorstel het oprichten van een Hoogere Burgerschool gemakkelijker maakt, zeker niet bemoeilijkt, dus ik kan niet inzien, dat het verkeerd zou zijn, alvast plannen uit te werken, nog voordat wij weten, wat het wetsontwerp inhoudt. In ieder geval zullen Burgemeester en Wethouders rekening houden met hetgeen de heer Aalberse ons thans heeft mede gedeeld. De heer Carpentier Alting. M. d. V. Als het onderwerp dan toch wordt uitgesteld, zou ik nog gaarne (en ik denk

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 4