126
voldoen. Het contract van de firma Groen met de stenografen
is nl. gebaseerd op een twintigtal zittingen per jaar. Vroeger
kwam dat dan ook vrij wel uit. In de latere jaren echter
beloopt het aantal zittingen steeds meer dan 20, (in 1907, 23
in '1908, 22; in 1909, 24) en nu schijnt het niet onbillijk,
dat den stenografen ook voor die meerdere zittingen eenige ver
goeding wordt gegeven.
Het komt ons voor. dat ondanks deze hoogere eischen, door
de firma Groen gesteld, de levering haar weder onder'shands
behoort te worden opgedragen. Bij de laatste openbare aan
besteding van dit drukwerk in 1896 was de firma Groen de
laagste inschrijver en ook met de thans door haar gevraagde
verhooging zal zij nog beneden de som blij ven, waarvoor toen
door den onmiddellijk op haar volgenden inschrijver werd inge
schreven.
Maar bovendien, er is misschien geen andere aanne
ming ten behoeve van de gemeente, waar het zoozeer een
zaak van vertrouwen geldt, als juist hier. Welnu de firma
Groen heeft gedurende haar 15 jarige aanneming getoond dat
vertrouwen ten volle te verdienen. Ook op dezen grond dus
geven wij U in overweging te besluiten de levering van de
Ingekomen Stukken en van het gedrukt stenografisch verslag
van de Handelingen van den Gemeenteraad wederom voor den
tijd van 3 jaren, ingaande 1 Januari 1911 op te dragen aan
de firma J. J. Groen Zoon alhier, met verhooging van de
vaste aannemingssom voor de eerste 240 pagina's tot f 1700.—
per jaar en met bepaling dat voor iedere pagina daar boven
f 3.75zal worden betaald en dat voor iedere zitting boven
de 20 per jaar, een vergoeding van f 20.zal worden toege
kend, en overigens onder de bestaande voorwaarden.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
No. 302. Leiden, 5 October 1910.
Waar uwe medeleden Briët, Bosch, van Hoeken en A.
Mulder Uwe Vergadering bij nevensgaand schrijven voor
stellen tot de afschaffing van de kermis over te gaan
daar hebben zij zich tot een zeer sobere toelichting bepaald.
De voorstellers waren blijkbaar van meening dat de argu
menten, door voor- en tegenstanders van de afschaffing nu
reeds sinds jaar en dag kenbaar gemaakt, als voldoende
bekend mogen worden aangemerkt, om niet in wijdloopige
herhalingen te behoeven te vervallen. En naar wij meenen
terecht. Ons college zal zich dan ook, waar het door Uwe
Vergadering werd uitgenoodigd over dit voorstel praeadvies
uit te brengen, naar het voorbeeld der heeren Briët c. s. ge
dragen. En het kan daartoe te eer vrijheid vinden, omdat
het volkomen overtuigd is, dat wat thans ook nog door voor-
of tegenstanders mocht worden aangevoerd, dit in de
meening, welke op dit punt bij ieder van de leden Uwer
Vergadering bestaat, toch geen verandering meer zou brengen.
Wij gelooven niet te zeer mis te tasten, wanneer wij
zeggen, dat wanneer door Uwe Vergadering zonder nadere
voorlichting van ons college en zonder nadere discussie tot
stemming over dit voorstel werd overgegaan, de resultaten
dier stemming geen andere zouden zijn, dan thans het geval
zal blijken te wezen.
Trouwens ook in den boezem zelf van ons college bestaat
omtrent dit vraagstuk geen eenstemmigheid. De meerderheid
van ons college is geneigd u tot de aanneming van het voor
stel te adviseeren; de minderheid meent u die te moeten
ontraden.
Het gewichtigste bezwaar tegen de afschaffing van de kermis
is zeker weldat daardoor een zeer belangrijke bate aan de
gemeente zal worden onttrokken. In het vorige jaar bedroeg
die bate f 6165.—; in het loopende jaar zelfs 9325.Het
gemiddelde van de laatste 10 jaren bedraagt niet minder dan
f 6600.Er zal wel niemand onder U zijnvoor wien dit
bezwaar niet zeer zwaar weegt. Maar het mag daarom toch
niet den doorslag geven, wanneer de kermis om andere redenen
te veroordeelen is.
Juist hierover echter loopen de meeningen in ons college
uiteen. De meerderheid is het met de voorstellers eens, dat
de kermis een minder goeden invloed op de bevolking uit
oefent. Van de oude jaarmarkt, toen de mensehen van heinde
en verre uit de omgeving naar de stad kwamen om daar,
zoowel op als buiten de kermis, hun inkoopen te doen, is
niets meer overgebleven. Toen bood de kermis de gelegenheid
om het nuttige met het aangename te vereenigen. Thans is
slechts de gelegenheid tot vermaak, en van welk gehalte,
overgebleven.
Wij willen daarmede niet zeggen dat de kermis op zich zelf
zoo slecht is. Onzedelijke vertooningen worden er, voor zoover
ons bekend is, in de laatste jaren niet gegeven, en de genoe
gens die zij biedt, zijn over het geheel van onschuldigen
aard. Maar het kan niet ontkend worden, dat de kermis aan
leiding geeft tot uitspattingen en losbandigheid. Door velen
worden de spaarpenningen van misschien een geheel jaar in
die enkele kermisweek zoek gebracht. En het zijn juist de
minst welgestelden onder de burgerij, die hun cijns aan de
kermis betalen. Dronkenschap en losbandigheid vinden op
het kermisterrein een vruchtbaren bodem. En dat de kermis
week dan ook in menig gezin hare naweeën achterlaat, staat
voor de meerderheid van ons college met de voorstellers vast.
Dan, de voorstellers zeggen het terecht, brengt de kermis
allerlei bedelvolk en onwaardig gespuis voor een week in onze
stad. Dat niet slechts de openbare veiligheid, maar ook de
openbare gezondheid daardoor in gevaar komen, behoéft wel
niet te worden gezegd.
De minderheid echter acht dit alles sterk overdreven. De
invloed van de kermis op de bevolking is zoo verderfelijk
niet, als men het veelal wil voorstellen. De kermis is een oude
nationale instelling, waaraan een groot deel van ons volk
nog gehecht is. Zij biedt aan de min-gegoeden de gelegen
heid om zich voor weinig geld eenige ontspanning te ver
schaffen. En vele neringdoenden vinden in haar nog een bron
van inkomsten, die zij niet gaarne zouden missen. Dan,
men denke toch niet te licht over de bate van eenige dui-
zende guldens, die de opheffing van de kermis voor de gemeente
kas zou doen teloorgaan. Steeds vragen nieuwe behoeften om
voorziening en telkens weer vraagt men zich al, waar de
gelden vandaan moeten komen om in die behoeften te voorzien.
Telkens weer gaan stemmen op die op bezuiniging aandrin
gen en nu zou men op eenmaal een instelling gaan opheffen,
die jaarlijks 7000 in de gemeentekas brengt?
Het zullen al weer de belastingschuldigen zijn, die ook
deze duizenden zullen moeten opbrengen en wier draag
kracht dientengevolge op weer zwaardere proef zal worden
gesteld. En eindelijk, de kermis is immers reeds ten doode
opgeschreven. Waarom haar dan niet haar eigen dood te
laten sterven, zonder het misnoegen op te wekken en de be
langen te schaden van zoovelen, die nog op haar behoud
blijken prijs te stellen?
Inderdaad, de meerderheid van ons college erkent dit
die enkele duizenden zullen door de belastingplichtigen moe
ten worden opgebracht. Maar de vraag is toch gewettigd
welk kwaad hier grooter is? De staangelden, die in de ge
meentekas vloeien, zijn het betrekkelijk kleine overschot van
de oneindig veel grootere bedragen, die de kermisreizigers
uit de zakken van de minst welgestelden uit de burgerij
naar elders met zich nemen. Het zijn onze eigen medeburgers
uit de volkswijken, die die ƒ7000.in de gemeentekas bren
gen, en dit ter betaling van genoegens, die zoo zij al geen
kwaad opleveren, in onzen tijd van volksverheffing en volks
veredeling toch zeker geen reden van bestaan meer hebben.
Ook dit argument kan dus geen verandering brengen in
het gevoelen van de meerderheid van ons college, dat tot aan
neming van het voorstel van de heeren Briët c. s. behoort
te worden overgegaan.
Wij willen het hierbij laten. De vraag of wanneer tot de
opheffing van de kermis wordt overgegaan, daarvoor iets anders
aan het volk moet worden in de plaats gegeven, is er eene,
die eerst dan met vrucht kan worden onder de oogen gezien,
wanneer tot de opheffing zelve besloten is. Op dit oogenblik
zou die vraag de eigenlijke beslissing, waarom het hier gaat,
slechts noodeloos bemoeilijken.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden 23 September 1910.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
De ondergeteekenden leden van den Raad hebben de eer
met verwijzing naar nevenstaande toelichting den Raad voor
te stellen dat:
De Raad besluite in het vervolg geen standplaatsen meer
te verhuren of beschikbaar te stellen voor het houden vari
een Kermis.
P. E. Briët.
J. Bosch.
J. J. van Hoeken.
A. Mulder.
TOELICHTING.
De kermis oorspronkelijk een instelling tot nut is geworden
een ten nadeele van de welvaart en het geluk onzer gemeente.
Als jaarmarkt heeft zij alle beteekenis verlorenen zij doet
nog door te koop aanbieden van minderwaardige koopwaar
onze handeldrijvende medeburgers concurrentie aan.
Zij is geworden uitsluitend een instelling van vermaak van
het geringste allooi.
Een groot gedeelte der bevolking vindt in de kermis een
geoorloofde en gereede aanleiding tot het zich overgeven aan
uitspattingen. Dronkenschap en zedeloosheid worden door de
kermis aangemoedigd.