128
DONDERDAG 25 AUGUSTUS 1910.
Om daartoe te geraken heb ik de eer de volgende motie
in te dienen
De Raad:
Gezien het voorstel van de heeren Bosch c. s., gaat mede
met het praeadvies van Burgemeester en Wethouders, indien
voortaan over het vervullen van nevenbetrekkingen door
den Directeur van het Slachthuis, door den Raad zal worden
beslist.
Ik wenschte er iets aan toe te voegen. Het is mijne be
doeling niet te denken, dat van het recht, dat Burgemeester
en Wethouders op dit oogenblik bezitten om over aanvragen
tot het bekleeden van nevenbetrekkingen door den Directeur
te beslissen, door hen geen goed gebruik zou worden gemaakt,
maar Burgemeester en Wethouders moeten het dunkt mij
zelf toejuichen, wanneer het .toestaan of weigeren van verlof
tot het bekleeden van nevenbetrekkingen wordt overgebracht
op den Raad. M. i. is het veel gemakkelijker voor hen, dat
de geheele Raad in deze de verantwoordelijkheid draagt dan
dat die verantwoordelijkheid blijve berusten bij Burgemeester
en Wethouders. Indien deze motie wordt aangenomen, dan
kan ik mij wel vereenigen met het voorstel van Burgemeester
en Wethouders; mocht zij niet worden aangenomen, dan zal
ik moeten stemmen voor het voorstel van de heeren Bosch c. s.
De motie wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve
een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik meen dat deze motie reageert
op de bestaande verordening, die het geven van vergunning
aan Burgemeester en Wethouders overlaat. Daarom kan de
motie toch zoo niet worden aangenomen.
De Voorzitter. Dat is eene formeele quaestie; wanneer de
motie mocht worden aangenomen, dan zullen Burgemeester
en Wethouders eene wijziging in de verordening voor het
Slachthuis moeten voorstellen.
De heer Roem. Zou ik mogen vragen hoe Burgemeester
en Wethouders over de motie denken?
De heer van Hamel. Ten aanzien van de motie zou ik het
volgende willen opmerken. Weldra zal aan de orde komen
de regeling van de rechtspositie der ambtenaren en daarbij
komt dan ook aan de orde het denkbeeld door den heer
Mulder in deze motie belichaamd. Zou de heer Mulder dus
op dit oogenblik zijn voorstel niet kunnen terugnemen en
het weder aan de orde stellen bij de behandeling van de
regeling der rechtspositie van de ambtenaren?
De heer A. Mulder. De raad van den heer van Hamel is
zeer vriendelijk, maar lacht mij toch niet toe. Als de regeling
der rechtspositie van de ambtenaren aan de orde komt, dan
is deze zaak van de baan; dan kan ik er niet op terugkomen.
Indien mijne motie nu niet wordt aangenomen, ga ik mede
met het voorstel van de heeren Bosch c. s. en dan is de
zaak beslist.
De heer Pera. Ik heb mij daarstraks verklaard voor het
voorstel van de Commissie ad hoe, maar ik moet eerlijk
bekennen dat een woord van den heer Eerstens wel indruk
op mij heeft gemaakt. Heb ik hem wel verstaan, dan heeft
hij ons voorgerekend, dat bij een salaris van f 3000 de
Directeur toch feitelijk 2500 in handen krijgt. Als dit zoo
is dan moet ik terugkomen op hetgeen ik heb gezegd, want
dan komt mij een salaris van f 2500 ook te laag voor.
Wat de motie van den heer Mulder betreft, het is alleen
de vraag of Burgemeester en Wethouders bezwaar maken
tegen wijziging van de bepaling, waarbij hun het recht van
beslissing wordt toegekendik meen dat de Raad daaromtrent
moeielijk zonder hun instemming verandering kan brengen.
De heer Carpentier Alting. De motie van den heer Mulder
komt mij uit een technisch oogpunt absoluut onaannemelijk
voor. Wij kunnen toch niet een voorwaarde stellen voor welker
verwezenlijking eene wijziging van de verordening op het
Slachthuis noodig is, die eerst in eene latere raadsvergadering
kan worden tot stand gebracht; wij zouden daardoor die
volgende raadsvergadering binden. Daarom zou ik den heer
Mulder ernstig in overweging geven zijne motie in te trekken.
De Voorzitter. Ik meen dat de motie van den heer Mulder
meer beteekent een wensch uit te spreken. De heer Mulder
bedoelt eigenlijk, of Burgemeester en Wethouders willen
komen met een voorstel tot wijziging van de verordening,
zoodat voortaan de dispensatie die verleend moet worden aan
den Directeur van het Abattoir om eene nevenbetrekking te
bekleeden, moet worden verleend door den Raad en het recht
daartoe niet meer blijft bij Burgemeester en Wethouders.
Indien dit werkelijk de bedoeling van de motie is, dan moge
de zaak nu niet formeel in orde zijn, maar tegen aanneming
van de motie behoeft toch geen bezwaar te bestaan.
De heer Carpentier Alting. Ik zou toch wel wenschen,
dat de motie dan eenigszins werd gewijzigd, zoodat zij ook
zelfs voor hen die in beginsel met den heer Mulder medegaan,
aannemelijk wordt gemaakt.
De heer Roem. M. d. V. Ik herhaal nogmaals mijne vraag
hoe Burgemeester en Wethouders over de motie denken.
Verklaren zij, dat zij gunstig voor de motie zijn gestemd,
dan weet de Raad in welke richting hij moet gaan.
(De heer de Vries komt ter vergadering).
De Voorzitter. Ik kan den heeren wel mededeelen, dat
Burgemeester en Wethouders geen bezwaar hebben om even
tueel voor te stellen de verordening zóó te wijzigen, dat het
verleenen van dispensatie voor het aannemen van nevenbe
trekkingen overgaat van Burgemeester en Wethouders op
den Raad. Daarmede wordt dan geheel voldaan aan de be
doeling van de motie van den heer Mulder, die dan wel kan
worden ingetrokken.
De heer Eerstens. M. d. V. De Commissie voor het Slacht
huis heeft geen bezwaar tegen de motie.
De heer A. Mulder. M. d. V Na hetgeen u namens Bur
gemeester en Wethouders hebt gezegd en na hetgeen gezegd
is door den heer Eerstens namens de Slachthuiscommissie,
trek ik mijne motie in.
De heer Bosch. Ik ben begonnen met mijne teleurstelling
hierover uit te drukken dat er geen rekening is gehouden
met de geschiedenis, waaruit dit voorstel is voortgekomen,
dat er geen rekening is gehouden met het rapport waar
mede dit voorstel verband hield, hoewel dit toch bij de indie
ning van het voorstel uitdrukkelijk is gezegd.
In eene vorige vergadering toch heb ik naar aanleiding
van de ontslagaanvraag van Dr. de Jong gevraagd of Bur
gemeester en Wethouders niet van plan waren iets te doen,
eerst daarna het voorstel ingediend, nadat ik gezegd had, dat
dit een voorstel van de buitengewone Slachthuiscommissie was.
Mijne teleurstelling was nu daarom zoo groot, omdat naar
aanleiding van het rapport er mogelijkheid had bestaan tot
overeenstemming te geraken, indien Burgemeester en Wet
houders en de Commissie voor het Slachthuis gezocht hadden
naar andere middelen in het rapport genoemd of het salaris
hadden verlaagd. Waar dit eerste nu niet was gebeurd en
het laatste botweg van de hand werd gewezen, op argumenten
m. i. niet steekhoudend, moest ik mijn voorstel wel handhaven.
Op enkele onjuistheden door den heer Eerstens te berde
gebracht, zal ik met het oog op den tijd nu niet verder
ingaan. Maar nu ik de verzekering heb gekregen, dat voor
taan de Raad de bevoegdheid zal hebben paal en perk te
stellen aan vele zaken die den Directeur de gelegenheid
benemen om zijne betrekking als Directeur van het Slachthuis
naar den eisch te vervullen, geloof ik ook namens mijne
mede voorstellers ons voorstel wel te kunnen intrekken en
zullen wij ons nederleggen bij het thans genomen besluit.
De Voorzitter. Aangezien het voorstel van de heeren Bosch
c. s. is ingetrokken, kan tot de behandeling van het volgende
punt der agenda worden overgegaan.
XIX. Voorstel:
a. tot beschikbaarstelling van gelden ten behoeve van de
ophooging van een gedeelte van het Schuttersveld
b. tot verhuring van een gedeelte van dat veld aan het Rijk,
met ontbinding van het vorige huurcontract;
c. tot vermindering van de verschuldigde pacht voor het be
weiden van het Schuttersveld voor den tijd van de uitvoering
der ophoogingswerken.
(Zie Ing. St. n° 238).
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik zou willen vragen: Welk be
lang heeft de gemeente bij de ophooging van dit terrein, af
gescheiden hiervan dat het meer geschikt wordt voor de
oefeningen van het garnizoen? Dat wordt in de stukken niet
gezegd. Runnen wij door de ophooging in de toekomst mis
schien meer van het terrein profiteeren?
De heer Rorevaar. M. d. V. Altijd heeft de wensch bij het
Dagelijksch Bestuur en naar ik meen ook bij den Raad bestaan,
dat wij eenmaal de vrije beschikking zouden krijgen over het
Schuttersveld en dat wij eene andere gelegenheid zouden
vinden voor de oefeningen van het garnizoen. Wanneer het
eenmaal zoover mocht zijn gekomen, dan zal toch altijd, welke
bestemming men ook aan het Schuttersveld geve, hetzij speel
tuin, park, bouwterrein of wat ook, dat terrein moeten wor
den opgehoogd. De gemeente heeft dus wel degelijk belang
bij de ophooging. Ook voor beweiding zal er meer geld be
dongen kunnen worden, wanneer het niet meer stuk getrapt
wordt, tengevolge van den drassigen toestand waarin het af en