90 DONDERDAG 9 JUNI 1910. zal de zaak van deze brug niet uitvoerig bepleiten, maar het geen ik heb meegedeeld, houdt zeker nauwkeurig verband met deze geschiedenis. Ik meen toch wel, dat het de moeite waard is, waar de Grofsmederij de gemeente een voordeel be zorgt van f2500,—, aan haar het werk op te dragen. De heer Fokker. M. d. V. Ik zou Burgemeester en Wet houders gaarne een vraag willen doen. Het is mogelijk., dat het antwoord al in de stukken te vinden is; dan bied ik bij voorbaat mijn excuses aan. Ik zou dit willen vragenHebben Burgemeester en Wethouders toen zij de eerste maal bij den Raad kwamen, ook overwogen, of de zaak moest worden ge splitst en of het bij een gesplitste gunning misschien niet goedkooper kon dan door een gunning ineens aan de firma Bauduin; of zijn Burgemeester en Wethouders nu pas op het idee gekomen, om de zaak te splitsen? Deze vraag zou ik gaarne positief beantwoord zien. De heer Korevaar. M. d. Y. Er schijnt in deze zaak veel gewicht gehecht te worden aan de manier van splitsing, in de twee onderdeelen van het bedoelde werk. De heer Ver gouwen beweert, dat daar een vorige maal zeer veel gewicht aan is gehecht. Ik kan mij dat niet herinneren. Ik weet wel, dat er op gewezen is dat de Grofsmederij een opdracht heeft gehad van Rotterdam tot het maken van een rolbasculebrug, en dat er toen dezerzijds is aangevoerd, dat het maar een gedeelte van die brug was. Ik herinner mij niet dat er in de vorige vergadering debat is gevoerd over de mogelijkheid of de wenschelijkheid van de splitsing. De heer Fokker vraagt, wanneer wij op dat idéé gekomen zijn. Ja, dat weet ik ook niet. Toen wij de cijfers voor oogen hadden, zagen wij dat wij door splitsing tot een voordeelige combinatie zouden komen en toen hebben wij ons afgevraagdis splitsing moge lijk en niet in het nadeel van de gemeente? Daarop kwam een ontkennend antwoord en zoo zijn wij er toe overgegaan. Wat betreft de tweede quaestie waarover de heeren van Hoeken en van rfer Eist hebben gesproken, daarin sta ik op het standpunt van den heer van der Eist. Ik behoef niet te vragen, welke denkbeelden de heer Vergouwen in het algemeen in dergelijke zaken is toegedaan. De heer Vergouwen is vol bloed protectionist. Ik niet. Maar men kan daarover van meening verschillen en hier in den Raad kunnen deze meeningen eerlijk tegenover elkaar worden gesteld. Wanneer de Raad besluit, de ingezetenen van Leiden te protegeeren, dan is daar over te praten en dan zullen Burgemeester en Wethou ders er zich aan onderwerpen. Ook kan men protegeeren in meerderen of minderen zin. Men kan doen zooals de heer van Hoeken zegt: de Leidenaars hebben iets voor. Doet men dat zonder nadere bepaling, dan is dat willekeur. Maar men kan ook zeggen: de Leidenaars hebben een zeker percentage voor en dan valt ook over die gedeeltelijke protectie te praten. Maar van dat alles is niets vooraf gezegd. Nu spreekt de heer van Hoeken van een sleur die hier heerscht, maar het hier geldende stelsel is rechtvaardig en billijk, de laagste inschrijver krijgt het werk, tenzij hij onsoliede is of inschrijft tegen een prijs, waarvoor naar menschelijke berekening het werk absoluut niet te maken is. Dat is eenvoudig en billijk tegenover ieder. Nu hebben alle inschrijvers natuurlijk, evenals Burgemeester en Wethouders, gedacht dat zonder nadere af spraak dit systeem hier nog gold. Omdat toen in de laatste zitting besloten werd, de Grofsmederij in de gelegenheid te stellen, ook mede te dingen, niets over een afwijking van den regel is gezegd. Nu blijkt echter uit de redeneering van de heeren Vergouwen en van Hoeken, dat men wel wil protegeeren. En in dat veranderen van de voorwaarden schuilt de onbillijkheid. Men had in den Raad moeten zeggende Grofsmederij krijgt het toch, als het een beetje scheelt. Men had moeten zeggen de Raad houdt het geheel aan zich, wanneer hij het, afge scheiden van de inschrijvingssommen, aan eenigen inschrijver zal gunnen. Ik ben het volkomen eens met den heer van der Eist, dat een dergelijke handelwijze ons vroeg of laat zou op breken. Die f 500 opoffering om het aan de Grofsmederij te geven zou de gemeente niet arm maken. Maar wanneer men denkt, daarmede de Leidsche werklieden te bevoordeelen, dan ben ik overtuigd, dat dit juist omgekeerd uit zou komen Ik geloof, dat voortaan de Grofsmederij in andere steden groote moeilijkheid zou hebben om nog een werk te krijgen. Men mag protectionist zijn of niet, maar men moet het vooruit zeggen. Dan weten de heeren inschrijvers waar zij aan toe zijn. Maar nu men in het denkbeeld is geweest, dat hier een inschrijving werd gehouden, waarbij niet afgeweken werd van den tot nu toe gevolgden weg, nu vind ik het voorstel van den heer Vergouwen niet in het belang van de gemeente, door een beslissing te nemen volgens voorwaarden die niet vooruit zijn bekend gemaakt. Ik acht het in het belang van de ge meente, dit voorstel niet aan te nemen. De heer Pera. M. d. V. Mijn beschouwing omtrent deze zaak is iets anders, dan dit bij den heer Vergouwen het ge val is. Ik hecht er waarde aan, dat dit gemeentewerk wordt uitgevoerd door één firma. Het wil mij voorkomen, dat bijv. bij het later aan 't licht komen van gebreken, wat toch plaats kan hebben, het van groote beteekenis is, dat het ge heele werk is uitgevoerd door één persoon, omdat men anders onwillekeurig elkaar de schuld geeft. Volgens het standpunt van Burgemeester en Wethouders bestaat er echter geen be zwaar het werk aan twee firma's te geven. M. i. bestaat daartegen echter wel bezwaar en zou het veel beter zijn het geheele werk te gunnen aan de Grofsmederij. Uitgaande van het standpunt, dat het geheele werk door één hand zal wor den uitgevoerd, wat, naar ik meen, oorspronkelijk ook de be doeling was, dan vervalt ook het bezwaar van den heer van der Eist dat firma's van elders niet meer zouden inschrijven. Ik moet erkennen, dat er heel veel waars is in hetgeen de heer Korevaar heeft gezegd, dat men in elk geval de voor waarden vooruit bekend moet maken, waarop de inschrijving plaats heeft. Het is bij mij echter niet opgekomen, dat ooit een andere bedoeling heeft voorgezeten, dan om de verant woordelijkheid voor de uitvoering van het werk op één firma te doen rusten. Daarom is de Grofsmederij naar mijn oordeel het aangewezen lichaam, om het werk op te dragen, ook als rechthebbende. De heer Roem. M. d. V. De heer Pera heeft er vooral den nadruk op gelegd, dat het werk door één persoon zou moeten worden uitgevoerd, maar dat behoeft heelemaal niet het geval te zijn. Hoeveel groote bouwwerken worden door één firma uitgevoerd? Vaak besteedt men eerst de fundeering, dan den bovenbouw en ook wel als het een belangrijk deel is, het steenhouwwerk apart aan. Het is een quaestie van regeling, van inrichting van de verschillende bestekken, dat de ver schillende leveranciers elkaar niet hinderen en dat het aan de totstandkoming van de zaak geen afbreuk doet. Ik kan mij voorts geheel vereenigen met hetgeen de heer Korevaar heeft gezegd. Men heeft den vorigen keer besloten, deze zaak behandelende, dat de Grofsmederij ook kon meedingen, maar dan had men ook van voorkeur voor dezen leverancier moeten doen blijken. Wanneer men nu de Grofsmederij op die manier bevoordeelt, dan geef ik den heeren de verzekering, dat de goede naam van Leiden er mee gemoeid is. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik wil beginnen met de laatste opmerking van den heer Korevaar, dat men er de vorige maal bij had moeten zeggen, dat het de bedoeling was, het werk aan de Grofsmederij te gunnen. Ik moet echter ont kennen, dat die bedoeling bij mij, of bij degenen, die ik er over heb gesproken, heeft voorgezeten. De kwestie was alleen, dat wij verontwaardigd waren, dat een Leidsche inrichting, de Grofsmederij, gepasseerd was en dat wij haar ook in de gelegenheid wilden stelden, mee te doen. Daar staat tegenover, dat er geen haar op mijn hoofd aan gedacht heeft, dat er dit maal gesplitst zou worden en ik heb betreffende de noodzake lijkheid van die splitsing tot op dit oogenblik nog niets gehoord, niettegenstaande de heer Fokker een pertinente vraag dien aangaande heeft gericht tot Burgemeester en Wethouders. Wij hadden er niet anders over gepractiseerd dan dat het werk, dit is perceel één en twee, samen zou worden gege ven aan den laagsten inschrijver voor het geheele werk. Wij hebben niet kunnen vermoeden, dat de Grofsmederij voor het geheele werk de laagste inschrijver zou zijn. Nu hebben Burgemeester en Wethouders het pertinent in de stukken gezegd, daar gaat dus niets van af, dat de Grofsmederij voor het geheele werk de laagste inschrijver is. Ik heb het straks al gezegdde lezing van den aangehaalden zin heeft mij op de gedachte gebracht, dat aan de Grofsmederij het werk zou worden gegund. En wanneer men nu zegt: de eer van de stad is er mee gemoeid, dan antwoord ik: Houd dan voortaan openbare inschrijvingen, ook al moet dat iets kosten, al moet er een technisch bureau geraadpleegd worden of tijdelijk een adjunct-ingenieur aangesteld! Er wordt nu ook voorge steld, voor den reinigingsdienst een crediet uit te trekken, om een rapport over de reiniging te doen uitbrengen. Daar is niets geen bezwaar tegen. Wanneer men in deze zaak ook iets dergelijks gedaan had, en daarna een openbare inschrij ving gehouden, dan waren alle bezwaren voorkomen. Maar wij hebben hier op het moment te doen met een on- derhandsche inschrijving, en dan is niet weg te redeneeren dat de Koninklijke Grofsmederij de laagste inschrijver is. En dat was niet te voorzien. Men mag zeggen, dat ik volbioed protec tionist ben, maar ik ben dat niet. Doch ik voel alles voorde L idsche belangen. Ik zou bet zelfs verkeerd achten, wanneer men zeide: wij zullen alleen Leidenaars gelegenheid geven, in te schrijven voor de verschillende werken. Ik weet niet of de wet dit zelfs zou toelaten. Maar in het thans behandelde geval zou men het werk best aan de Leidsche Industrie kun nen gunnen. Waarom ook niet? Ik wijs op het voorbeeld van Dordt, de heer Fokker heeft er in de vorige zitting al op ge wezen Daar had de Grofsmederij ook mee ingeschreven, maar het werk werd opgedragen aan een Dordtsche firma, omdat men zich geroepen voelde de Dordtenaren te bevoor-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 4