26 DONDERDAG 10 FEBRUARI 1910. De heer Pera. De heer Vergouwen heeft, mijne woorden aanhalende, daarbij eene vergissing begaan, waarop de heer Fockema Andreae toen verder is ingegaan, waardoor verwar ring is gesticht. Ik heb niet gesproken van een overgangstijd, maar wel van eene wordingsperiode, wat geheel iets anders is. Het geheele bewaarschoolonderwijs is nog in wording, de grondslagen moeten nog worden gelegd, de bouwmateria len moeten nog worden aangebracht, alles moet zich nog ontwikkelen. Konden wij reeds spreken van een overgangs toestand, dan was er reeds een veel grootere ontwikkeling. Maar ik heb er juist op gewezen, dat de toestand van het bewaarschoolonderwijs nog niet zoo is, dat wij kunnen spre ken van een overgangstoestand. Nu moet de heer Fockema Andreae het mij ten goede houden, wanneer ik zeg, dat wat wij van hem hebben gehoord, veel heeft van kamergeleerd heid. Wanneer hij zegt: men is toch niet verplicht om eene bewaarschool op te richten, dan is dat een standpunt geheel staande buiten de praktijk van 't leven, alsof mer. zich zonder noodzaak de weelde zou veroorlooven eene bewaarschool op te richten. Wij hebben toch, ook nog in eene vorige ver gadering, gehoord, dat er behoefte is aan bewaarscholen, vooral voor de lagere standen. Ik heb toen verklaard, dat ik per soonlijk tegen bewaarscholen ben, maar dat ik, de behoefte eraan erkennende, mij er niet tegen zou verzetten. En waar die behoefte nu bestaat, gaat het niet aan te zeggen, dat het van iemands beleefdheid zal afhangen, of eene bewaarschool al dan niet zal worden opgericht. Neen, het oprichten van bewaarscholen is het voldoen aan bestaande behoeften. Het is soms noodig, dat de kinderen ergens kunnen worden heen gezonden om goed te worden verzorgden waar een ver trouwd toezicht op hen wordt gehouden. Nu is de vraag, of men daartoe het noodige toezicht kan bekomen. De eisch wordt gesteld, dat de personen, die dat toezicht houden, een examen hebben afgelegd, of daarvoor reeds ten volle voorbereid zijn, maar zoover zijn wij nog niet in onzen wordingstoestand van de bewaarschool. ïs het nu niet gewenscht, wanneer men geschikte personen kan krijgen, al hebben deze nog geen acte van bekwaamheid, daarmee in elk geval te beginnen, om de school tot stand te kunnen brengen en al voortgaande, de school op te voeren tot een hoogeren trap van ontwikkeling. De heer Sijtsma is niet ingegaan op hetgeen ik heb opge merkt, wat mij aanleiding heeft gegeven, om mij tegen zijn amendement te verklaren. Aan den eenen kant heb ik gewe zen op de wordingsgeschiedenis, waardoor nog niet zulke hooge eischen kunnen worden gesteld, als onwillekeurig aan zijn amendement verbonden zijn en aan den anderen kant heb ik er op gewezen, dat de noodige bepalingen eigenlijk reeds in de verordening zijn opgenomen. De drang, dat het noodige personeel goed gevormd wordt, het toezicht van Burgemeester en Wethouders, zijn m.i. voldoende waarbor gen, om op dit oogenblik op deze wijze in zee te durven gaan, zooals het door Burgemeester en Wethouders wordt voorgesteld. Blijkt het later, dat de eischen strenger moeten worden gemaakt, dan is de Raad er altijd nog, om in te grijpen. De Voorzitter. De heer Fockema Andreae heeft een amen dement ingediend luidende«Achter alinea c in te voegen «indien zij bevoegd is." Dit amendement, voldoende ondersteund, maakt een onder werp van beraadslaging uit. De heer Wildeboer. M. d. V. Ik wilde alleen zeggen, dat ik ook over de overgangsbepalingen het woord wenschte te voeren, maar ik geloof, dat het beter is, daarover thans de discussies te sluiten en er mee voort te gaan, wanneer we aan art. 16 zijn genaderd. De Voorzitter. Dat is slechts een klein zijpad geweest, waarop de heeren zich hebben bewogen en waarop ik u zou willen verzoeken hen niet verder te volgen. Laten wij ons bepalen bij art. 11. De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik wensch nog even duidelijk te maken, hetgeen ik straks heb opgemerkt. Stel, er moeten bijv. 10 onderwijzeressen zijn, waarvan 5 bevoegden; daarvoor wordt een subsidie gegeven van ƒ100. Er worden echter nog 5 andere onderwijzeressen vereischt, en volgens het voorstel van Burgemeeester en Wethouders wordt voor die 5 andere onderwijzeressen altijd gegeven een subsidie van ƒ50. Ik zou nu echter gaarne zien, dat voor die 5 onder wijzeressen wel een subsidie gegeven werd, als ze bevoegd zijn, doch niet wanneer ze niet bevoegd zijn. De heer Aalberse. Ik zou nog gaarne eene opmerking in het algemeen maken. Ik geloof werkelijk, dat het standpunt, waarop men zich plaatst, niet juist is, wanneer men art. 11 beschouwt in verband met art. 1. In art. 1 staat niet, dat wij de bijzondere bewaarscholen zullen gaan subsidieeren ten einde aan de onderwijzeressen een behoorlijk salaris te ver zekeren. Er staat, dat wij een subsidie zullen geven ter be vordering van het onderwijs. Wat doet nu art. 11 Dit geeft aan den maatstaf, waarnaar het subsidie berekend wordt. Men had dit kunnen doen, zooals bij de wet op het Lager Onderwijs, berekend naar het getal onderwijzers, verder naar de huurwaarde der gebouwen. Hier hebben Burgemeester en Wethouders feitelijk een dubbelen maatstaf aangelegd: eerst het aantal kinderen en dan het aantal onderwijzeressen. Dat is dunkt mij het zuivere standpunt. Men keert het subsidie niet uit, om daarnaar het salaris te bepalen, maar men neemt de grootte der school en de behoefte aan onderwijze ressen als maatstaf voor het subsidie aan. Wanneer men dien tweevoudigen maatstaf goed in het oog houdt, dan zal men art. 11 geheel anders bezien, dan het nu door verschillende sprekers is gedaan. Wat nu het amendement van den heer Fockema Andreae betreft, zooals hij het heeft toegelicht geef ik toe, dat alinea c iets anders beteekent dan alinea b. Maar zooals het er zal staan, komt die toelichting niet tot haar recht. Voor iedereen, die Hollandsch verstaat, is het precies hetzelfde, of ik spreek van «elke vereischte bevoegde onderwijzeres", of «van elke vereischte onderwijzeres, die bevoegd is." Het onderscheid kan eerst duidelijk worden, wanneer de heer Fockema Andreae in alinea b het cijfer noemt, dat in zijne toelichting voorkomt; dan krijgen wij een zekere tegenstelling, waardoor de zaak duidelijk wordt. Voorloopig kan ik niet inzien, dat wanneer wij het amendement losmaken van de toelichting, wij door aanneming ervan in c iets anders zulllen neerschrijven dan er reeds in b staat. De heer Fockema Andreae. De heer Aalberse vergist zich. Ik heb niet anders gedaan, dan de terminologie van Burge meester en Wethouders volgen. Ik kon geen cijfer gebruiken, waar gesproken wordt van elke vereischte bevoegde onder wijzeres. In art. 4 wordt bepaald: «Voorts moeten wanneer, behalve het hoofd, het aantal onderwijzeressen, dat ingevolge het bepaalde bij art. 3, aan de school verbonden moet zijn, meer dan drie bedraagt, tenminste een van deze, wanneer het meer dan vijf bedraagt, tenminste twee, meer dan zeven tenminste drie, en meer dan negen tenminste vier bevoegd zijn." Dit kunnen wij niet alles hier herhalen. Het volgens dat artikel genoemde aantal bevoegde onderwijzeressen moet er zijn. De school krijgt geen subsidie, wanneer zij niet he'eft het getal vereischte onderwijzeressen, bevoegd en onbevoegd. Ik wensch nu niet te zeggen, dat men behalve ƒ100 voorde vereischte bevoegde onderwijzeres, ook nog 50 zal ontvan gen voor elke onbevoegde onderwijzeres. Maar dit: er is een zeker aantal bevoegde onderwijzeressen vereischt. Voor ieder dezer krijgt men 100, voor elke andere vereischte onder wijzeres krijgt men als zij bevoegd is 50, maar wanneer zij niet bevoegd is, niets. De heer Bosch. M. d. V. Ik was eerst van plan bij dit artikel te zwijgen, maar ik wensch toch even een opmerking te maken, die nog door geen der heeren gemaakt is, dat nl. behalve de bevoegde onderwijzeressen er ook noodig zijn meisjes, waarvoor wij zelfs den vorigen keer een tamelijk lage leeftijdsgrens hebben vastgesteld, om de kinderen te helpen en bezig te houden. Ik ben zelf niet in de kinderkamer be kend, omdat ik geen kinderen heb, maar ik weet toch wel, dat bij het bewaarschool houden ook behoort het omgaan met de kinderen en het behulpzaam zijn in allerlei omstan digheden, waarbij van fröbelen enz. geen sprake is. Dat, werk nu vind ik niet te hoog gesalarieerd met een bedrag van 50. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wil ter verdediging van mijn amendement, dat eigenlijk m.i. voor zich zelf spreekt, niet veel meer hieraan toevoegen, maar ik wil toch even naar aanleiding van hetgeen de heer Bosch heeft opgemerkt, zeg gen, dat wanneer men voor meisjes van 15—16 jaar ook een subsidie wil hebben, dan is mijn amendement voor allen noodig. Ik heb zelf dezer dagen de ervaring opgedaan, bij het bezoeken van een bewaarschool, dat er meisjes waren, die 50 cent per week verdienden, dat is ongeveer 25 per jaar. Als men die menschen nu nog 50 geeft, dan steken ze het geld in den zak en dat wensch ik absoluut niet. De heer van der Lip. M. d. V. Ik zou nog even iets wil len zeggen over het amendement van den heer Fockema Andreae. Het komt mij voor, dat dit amendement niet past in het systeem van deze verordening. Het systeem van de verordening is in het kort dit: Wij eischen een zeker aantal onderwijzeressen en wij eischen, dat daarvan slechts een zeker gedeelte bevoegd moet zijn en laten dus toe, dat een ander gedeelte niet bevoegd is, om redenen, die reeds door den heer Bosch zijn aangegeven. "Wij hebben dus hier niet te maken met een kwestie van overgang, wij hebben het zoo geregeld en wel definitief: Wanneer er zooveel onderwijzeressen moe ten wezen, dan moeten er zooveel bevoegd van zijn. Aan

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 6