DONDERDAG 13 JANUARI 1910.
5
aan Haarlem geld moeten kosten, hoewel de provinciën ons
daarbij wel niet het vel over de ooren zullen trekken. Het zal
naar mijn oordeel meer moeite kosten beide provinciën te
overtuigen van de wenschelijkheid der. overneming, dan de
som voor de overneming te bepalen.
De heer van dek Elst. M. d. V. Wat de heer van Hoeken
heeft gezegd over die bekeuringen is volkomen juist. Er zijn
in het najaar verscheidene kapiteins van booten veroordeeld
tot vrij hooge boeten en ook Rijnland heeft het mogelijke
gedaan om strenge voorwaarden te stellen bij het verleenen
der vergunning. Maar de boeten werden betaald door de
betrokken maatschappij, die dit natuurlijk niet heel erg vond.
Als men niet tevens de schade op het oogenblik der aanvaring
constateert, geven die boeten heel weinig. Waar het verkeer
dag en nacht plaats heeft, kan men niet volstaan met het
toezicht van gemeente- en rijkspolitie. Het eenige middel zou
zijn de aanstelling van een afzonderlijk persoon om eventueele
schade aan de bruggen te constateeren en dan daarvoor de
maatschappij te vervolgen. Doet men zoo iets niet, dan hel
pen de boeten alleen weinig, want de maatschappij heeft die
er gaarne voor over, als maar zooveel mogelijk spoed wordt
betracht bij het vervoer der zandbakken.
De beraadslaging wordt gesloten en het voorstel zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.
XVIII. Voorstel:
1° om aan de Noord-Zuid-Hollandsche Tramwegmaatschappij
vergunning te verleenen tot het gebruiken van den Rijns-
burgerweg, ten behoeve van de exploitatie van electrische
tramwegen;
2° tot beschikbaarstelling van gelden ten behoeve van de
verbreeding van den Rijnsburgerweg tot aan de grens
der gemeente.
(Zie Ing. St. n°. 16).
De Voorzitter. In dit voorstel moet eene wijziging worden
aangebracht.
In de voorwaarden, genoemd op bl. 8 der stukken, komt
voor: »3°. dat het vrijblijvende profil naast de tramrails op
de Poelbrug zal worden verruimd tot 4.15 M."
Burgemeester en Wethouders stellen voor deze voorwaar
de te doen vervallen. Het is namelijk gebleken, dat er een
misverstand bestond tusschen de maatschappij en Burgemeester
en Wethouders. De maatschappij meende, dat zij de verschil
lende uitgaven moest doen voor bestrating, enz. tot aan de
Poelbrug, zoodat de verbreeding dier brug zou komen voor
rekening der gemeente. Bleef nu de voorwaarde sub 3
gehandhaafd, dan zou de indruk gemaakt worden, alsof de
maatschappij die verbreeding moet betalen, Dit is echter
niet het geval. Kunnen de heeren er zich mede vereenigen,
dat dit er uit valt?
De heer Bosch. M. d. V. Blijft de breedte toch die hier
voorgeschreven is en betaalt de maatschappij voor de ver-*
andering aan den weg dan 3000?
De Voorzitter De breedte blijft dezelfde, als in het prae-
advies onder voorwaarde 3 is vermeld en de maatschappij betaalt
niet meer dan ƒ3000.
De heer Reimeringer. Zijn in de kosten ook begrepen het
dempen van de sloot?
De Voorzitter. Neen, die zijn er niet onder begrepen.
De beraadslaging wordt gesloten en het voorstel, zooals
dit nader door Burgemeester en Wethouders gewijzigd is,
zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
XIX. Verordening, regelende de voorwaarden waaronder
aan bijzondere bewaarscholen subsidie uit de gemeentekas kan
worden verleend.
(Zie Ing. St. Nis 300 en 341 van 1909 en 15.)
De heer Carpentier Alting. M. d. V. In de eerste plaats
wensch ik nog iets te zeggen over de zaak bij eene vorige
gelegenheid door mij reeds besproken, toen ik voorstelde dit
ontwerp in handen te stellen van de plaatselijke Schoolcom
missie om daarover hare meening te zeggen. De Raad heeft
toen dit voorstel afgestemd. Ik meen nog dat dit betreurd
moet worden en ik wil even aantoonen waarom, zonder op
de zaak zelve verder diep in te gaan. Er was toch wel reden
om de plaatselijke Schoolcommissie in deze zaak te mengen.
De voornaamste reden daarvoor lag m. i. in art. 4, waarin de
verschillende acten worden genoemd, welker bezit aan het
onderwijzend personeel als voorwaarde wordt gesteld. En nu
meende ik, dat waar in de stukken, die bij den Raad waren
ingediend, niets bleek omtrent de intrinsieke, objectieve,
waarde van die verschillende acten, men toch eerst eenige
voorlichting moest hebben, alvorens de Raad hieromtrent eene
beslissing kon nemen. Nu zijn wij ook sedert omtrent de
waarde van die acten niets beter ingelicht; en uit het feit
dat Burgemeester en Wethouders nu zonder eenige moti
veering ei' zelfs nog eene acte bijgevoegd hebben, die van de
R. K. Vormschool te Amsterdam, mag worden afgeleid, dat
het College zich vermoedelijk alleen heeft doen leiden door
deze overweging, dat het bij die acten maar moet zijn: elk
wat wils. Dat is evenwel niet het juiste standpunt. De acte
hier door de Leidsche Kweekschool afgegeven is goed; die
is in Nederland en in de koloniën, waar ik mij van die aan
gelegenheid zelf op de hoogte heb kunnen stellen, goed aan
geschreven. Over de andere acten kunnen wij echter niet
oordeelen; de objectieve waarde daarvan is ons niet bekend.
Toch mag het eenige wat wij ons moeten afvragen alleen dit
zijn: welke is de werkelijke, objectieve waarde van de ver
schillende acten; staat de waarde van die andere acten zoo
hoog, dat ze kunnen worden gelijk gesteld met de Leidsche
acte. Dan pas kan ook ons oordeel meer rechtvaardig zijn.
'Ik hoop intusschen, indien ik mij mocht vergist hebben in
den gedachtengang, die Burgemeester en Wethouders in deze
hebben gevolgd, daaromtrent beter te worden ingelicht bij
het betrekkelijk artikel.
Thans wensch ik nog een principieel bezwaar tegen deze
verordening aan te voeren, waarbij ik in aanraking kom met
de uitdrukking, gebezigd in de eerste Memorie van Toelichting,
waar Burgemeester en Wethouders, naar ik meen met vol
komen instemmipg, aanhalen de meening van de Commissie
voor de bewaarscholen, dat de subsidiëering van het bijzonder
bewaarschoolonderwijs naar hare meening ligt in de lijn van
het thans bij het Lager Onderwijs gevolgde stelsel. Dit raakt
nu de principieele vraag: zal ten aanzien van de subsidiëering
van het bijzonder bewaarschoolonderwijs te Leiden de weg
gevolgd worden, die is ingeslagen ten opzichte van het lager
onderwijs? Bij deze vraag worden m. i. twee zaken met elkander
vergeleken, die niet vergeleken kunnen worden, zoodat ook
de door de Commissie voor de bewaarscholen getrokken con
clusie geheel ongemotiveerd is. Bij het lager onderwijs bestaat
de Leerplichtwet, die ieder verplicht zijn kinderen te zenden
naar eene lagere schoolen ook zonder die wet zou er eene
zedelijke verplichting bestaan voor ieder ouder om zijn kinderen
lager onderwijs te doen geven. Zonder dit onderwijs toch,
zou de opvoeding niet behoorlijk kunnen zijn. In dezen ge
dachtengang kan ik begrijpen, dat de Staat ook zorgen moet
voor de gelegenheid om dat onderwijs te genieten en dat hij
tevens, gegeven het feit, dat niet ieder van het openbaar
onderwijs meent te kunnen gebruik maken, het bijzonder
onderwijs subsidiëert.
Ten aanzien van het bewaarschoolonderwijs bestaat echter
noch de wettelijke, noch de zedelijke verplichting om het zijn
kinderen te doen genieten tal van ouders zenden hunne
kinderen niet naar eene bewaarschool; en waar deze ver
plichting niet bestaat, is er ook voor de publiek-rechtelijke
lichamen, Staat en gemeente, geen verplichting om te zorgen,
dat ieder ouder in de gelegenheid is om zijn kinderen dat
onderwijs te verschaffen.
De vergelijking gaat dus niet op. Er komt nog een belangrijk
punt bi). Langen tijd geleden heeft de gemeente, hoewel
daartoe noch wettelijk, noch zedelijk verplicht, besloten open
baar gemeentelijk bewaarschoolonderwijs te doen geven en
wij zijn natuurlijk verplicht dit besluit na te komen en te
handhaven. Maar waar de gemeente die taak geheel onver
plicht op zich genomen heeft, zijn wij thans ook volkomen
vrij te beslissen, tot hoever wij daarmede willen gaan. Wij
behoeven niet verder te gaan dan wij willen en dan de draag
kracht onzer financiën medebrengt.
Dit standpunt heeft de Raad trouwens tevoren steeds inge
nomen. Zoo vaak de vraag werd gesteld: zullen wij nog eene
nieuwe bewaarschool openen, zeide de Raadneen, wij behoeven
niet meer te doen, dan wij gedaan hebben en wij gaan niet
verder, de staat onzer financiën laat het niet toe. Dit was de
volkomen logische gedachtengang, dien de Raad gedurende
eenige jaren heeft gehuldigd. Thans is de vraag wederzullen
wij overgaan tot uitbreiding van onzen werkkring ten aanzien
van het bewaarschoolonderwijs. Dat de vorm van de vraag
nu anders is dan vroeger doet niet ter zake. Vroeger was het
de vraag: zullen wij overgaan tot oprichting van nieuwe
scholen, nuzullen wij overgaan tot subsidiëering van bijzondere
bewaarscholen. De quaestie blijft dezelfde. Uok nu zijn wij
vrij om dit al of niet te doen, maar consequent zal nu zijn
ook de tegenwoordige vraag ontkennend te beantwoorden.
Hierbij komt nog, dat. subsidiëering, waar geen plicht wettelijk
noch zedelijk daartoe bestaat, niet anders kan worden
beschouwd dan als het geven van een cadeau aan de
bijzondere scholen. En dan vraag ik, of er voor de gemeente
Leiden eenige aanleiding bestaat om zulk een cadeau aan te
bieden. Zoo schitterend zijn onze financiën toch niet; dat
bemerken wij telkens, wanneer er geld wordt gevraagd voor
zaken, die dringend noodig zijn. Wanneer wij ruim bij kas
waren, dan zou ik misschien zeggengoed, laten wij iets
geven als het geld maar nuttig wordt besteed, maar zoo staan
wij er niet voor; wij moeten ook op de kleintjes letten en