190 .DONDERDAG 16 DECEMBER 1909. hebben voorgesteld, voor hetgeen zij in het midden hebben gebracht en ik geloof niet, dat verdere besprekingen nog tot een ander inzicht zouden leiden. Ik wil alleen even ter sprake brengen, dat, waar Utrecht in 1908 500 heelt gegeven en den Haag in 1908 600, Rotterdam, den Haag, Leeuwarden, Zutfen, Groningen, Alkmaar, Dordrecht en an dere gemeenten ook van gemeentewege jaarlijksche subsidiën geven. Nu is hier echter sprake van een subsidie in eens en dat is toch wel de goedkoopste wijze, waarop men in deze de zaak kan helpen tot stand brengen. Door de Katholieke partij en door eenige andere heeren van de Rechterzijde is hier een standpunt verdedigd, om tot deze subsidie niet mee te werken, doch daartegenover zou ik toch nog wel even willen bevestigen, hetgeen door den heer Sijtsma al is geme moreerd, dat onze overleden Burgemeester een groot voor stander was van die subsidie en wanneer hij hier had gezeten op de plaats, die ik daardoor tot mijn leedwezen thans moet innemen, dan zou hij zeker een krachtige steun zijn geweest, om die subsidie toe te kennen. Voorts is van den heer Reimeringer een amendement in gekomen, luidende: »De ondergeteekende steltvoor de subsidie aan de Volksleeszaal te brengen op ƒ2000." De heer Reimeringer. M. d. V. Ik wensch dit amendement in te trekken. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders tot het verleenen van de subsidie, hierop in stemming gebracht, wordt aangenomen met 15 tegen 14 stemmen. Voor stemmen de heeren: van der Lip, Zwiers, de Vries, Korevaar, van Gruting, Fokker, Carpentier Alting, Fockema Andreae, Reimeringer, de Boer, Hoogenboom, van der Eist, Sijtsma, Roem en van Hamel. Tegen stemmen de heerenP. J. Mulder, Kerstens, Meuleman, Aalberse, Bots, Pera, Vergouwen, van Hoeken, A. Mulder, Briët, Driessen, Bosch, van Tol en Corts. (De heer Wildeboer had inmiddels de vergadering verlaten). XVII. Verordening, houdende aanvulling van de verordening van 12 Maart 1908 (Gem.bl. N°. 11), bepalende het getal der scholen voor openbaar lager onderwijs te Leiden, den omvang van het onderwijs op elke school, den bijstand aan de hoofden der scholen te verleenen en de bezoldiging van het onder wijzend personeel. (Zie Ing. St. nis 310 en 321). De Voorzitter. Zooals den heeren bekend is, is in de vorige vergadering een voorstel gedaan door de heeren Fokker, Sijtsma en van der Eist, welk voorstel de heeren thans in druk hebben ontvangen, zoodat voorlezing daarvan niet noodig is. Wenschen de heeren voorstellers dat nog toe te lichten, of achten zij de zaak zoo duidelijk, dat een toelichting niet meer noodig is? Wie van de heeren wenscht wellicht namens de voorstellers het woord te voeren? De heer Sijtsma. M. d. V. Ik kan daarbij kort zijn. Wij kunnen ons voorstellen, dat hier, waar nooit een regeling op dat punt was, Burgemeester en Wethouders op aanstichting van Gedeputeerden er mee gekomen zijn. Maar dat wij van zes maanden twaalf maanden willen maken, ligt hierin, dat wij meenen, dat zeer dikwijls, waar verlof wordt gegeven wegens ziekte, dit een oorzaak van zenuwlijden of tuberculose is. In zulke gevallen zal het moeilijk gaan, iemand in 6 maanden weer klaar te krijgen. Vooral wanneer het geldt sanatorium- verpleging, zal die allicht een jaar moeten duren. Maar wanneer de patiënt voor het feit staat, dat hij of zij, wanneer een half jaar om is, de helft van het salaris zal moeten missen, dan zal hij of zij allicht geneigd zijn, over het algemeen zijn de inkomens al niet te breed, weer aan het werk te gaan, en dit zal op den gezondheidstoestand een slechten invloed hebben, zoodat men allicht weer zal instorten. De Voorzitter. Ik heb verzuimd, als ik u even mag onder breken, aanstonds aan de orde te stellen de algemeene be schouwingen, omdat ik meende, dat u algemeene beschouwingen zoudt voeren. Maar misschien kunnen wij algemeene be schouwingen wel achterwege laten, en terstond tot de artikels- gewijze behandeling overgaan. In dit geval zou ik gaarne het woord verder aan den heer Sijtsma verleenen, maar in het andere geval, zou ik eerst de heeren aan het woord moeten laten, die algemeene beschouwingen wenschen te voeren. Hoe denkt de Raad daarover? Wenscht niemand het woord dan verzoek ik den heer Sijtsma zijn rede voort te zetten. De heer Sijtsma. Ik heb hier niet veel meer aan toe te voegen. Alleen dit. dat het in het belang van de onderwijzers en onderwijzeressen, die in de treurige omstandigheid komen, dat zij verpleegd moeten worden, zal zijn dat ons amendement aangenomen wordt en indirect ook in het belang der gemeente. De Voorzitter. Voordat u verder gaat, wil ik nog even memoreeren, dit is straks niet tot zijn recht gekomen, dat er is ingekomen een verzoek van den Bond van Neder- landsche onderwijzers, dat niet is voorgelezen, omdat het den heeren in druk bereikt heeft. Misschien kan ik de discussies overigens bekorten, door den heeren mede te deelen, dat Burgemeester en Wethouders het voorstel van de heeren Fokker, Sijtsma en van der Eist overnemen. Zijn er nog heeren, die het woord verlangen over de arti kelen Zoo niet, dan sluit ik de discussies en zal in stemming brengen de artikelen. De nieuwe artikelen 17a, 17b, 17c en 17d, gewijzigd over eenkomstig het voorstel van de heeren Fokker c. s., en daarna de geheele verordening, worden achtereenvolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De heer van der Lip. M. d. V. De vorige vergadering, toen dit onderwerp aan de orde was, was er een lid, dat bedenkingen had, die hij liever wilde opperen, wanneer de Wethouder van Onderwijs tegenwoordig was en daarom is toen de behandeling uitgesteld. Ik moet er toch even mijn verbazing over te kennen geven, dat dat lid thans hoege naamd niets in het midden heelt gebracht. De heer Zwiers. M. d. V. Ik moest me voor enkele oogen- blikken verwijderen, maar zou gaarne den heer van der Lip nog even antwoorden. In de vorige zitting is het voorstel van de heeren Fokker, Sijtsma en van der Eist voorgelezen, maar omdat ik de details onvoldoende verstond, verzocht ik het alsnog in druk te willen meedeelen. Als ik er voor in de gelegenheid was geweest, had ik nu zeker bij de betref fende artikelen het woord gevraagd. Ik kan namelijk den heer van der Lip verzekeren, dat ik het principieel afkeurde, om bij de vaststelling der verordening terug te krabbelen op een vroegere gewoonte, op een bestaanden toestand, waardoor de betrokken personen in slechter conditie zouden geraken. Voor zoover ik het toen had verstaan, meende ik dat door de wijziging, die de heer Sijtsma c. s. voorstelde, aan mijn bezwaar tegemoet gekomen werd; zekerheidshalve heb ik den toenmaligen Voorzitter uitdrukkelijk gevraagd, de voorgestelde wijzigingen in druk te mogen ontvangen, en het amendement bleek geheel te liggen in mijn lijn. Nu was zoo even de heer Sijtsma juist begonnen zijn voorstel te verdedigen; dat is hem te goed toevertrouwd, om hem te onderbreken. En na verloop van twee minuten terugkomend, hoor ik het laatste artikel zonder stemming onder den hamer doorgaan. Burgemeester en Wethouders hadden het voorstel overgenomen, waardoor de terugkrabbelende geest uit de verordening verdwenen was. Toen was er voor mij toch zeker geen aanleiding meer, om het woord te vragen. Dit wenschte ik den heer van der Lip even duidelijk te maken. XVIII. Verordening, regelende de voorwaarden, waaronder aan bijzondere bewaarscholen subsidie uit de gemeentekas kan worden verleend (Zie Ing. St. no. 300). De heer Carpentier Alting. M. d. V. Ik wensch niet zoozeer algemeene beschouwingen te houden over dit be langrijke onderwerp, maar slechts een paar vragen te doen. Het is zeer moeilijk deze kwestie dadelijk volkomen te om vatten en van alle kanten goed te overzien; het is ook niet gemakkelijker gemaakt, doordat aan de stukken, die hier ter lezing zijn gelegd, eenige belangrijke documenten ontbreken, die ik gaarne had gezien, zoo bijv. de regelingen, die in an dere steden omtrent de subsidieering der bijzondere bewaar scholen gelden en die men nu ook geraadpleegd heeft bij de samenstelling van het tegenwoordig ontwerp. Daaraan zou tot op zekere hoogte tegemoet gekomen kunnen worden, door die stukken alsnog ter visie te leggen, doch m. i. komt dan een andere vraag aan de orde, n.l. of het niet zaak is, dat over dit onderwerp de Plaatselijke Schoolcommissie wordt gehoord. Ik meen, dat dit onderwerp, de subsidieering van het bewaarschoolonderwijs in nauw verband staat met de be langen van het lager onderwijs, dat voorts ook in de details van de regeling tal van vragen voorkomen, waaromtrent men gaarne het advies van de Plaatselijke Schoolcommissie zou wenschen, zoo bijv. het artikel regelende de akte, die de onderwijzeressen moeten hebben om de school in aanmerking te doen komen voor subsidieering. Dit artikel is nergens toegelicht en de Raad mist ten eenenmale de gegevens om te kunnen beoordeelen welke akten met grond met de Leidsche akte kunnen worden gelijkgesteld. Ik geloof ook zelfs niet, dat de Raad dat onderwerp voldoende zelf zou kunnen nagaan. Dat zou beter kunnen worden onderzocht door de Plaatselijke Schoolcommissie, die belast is met het toezicht op de Kweekschool voor bewaarschoolonderwijzeressen alhier en in het algemeen geacht kan worden in staat te zijn een advies omtrent dit belangrijke onderwerp uit te brengen. Ik stel dus voor dat de behandeling van dit punt zal worden geschorst en allereerst het advies der Schoolcommissie zal worden ingewonnen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 10