151 gegevens, nader uiteengezet in het schrijven van den Directeur dei fabrieken van Gas en Electriciteit van 3 April 1908. De maatschappij betaalt een vaste jaarlijksche som per Kilowatt, welke in de centrale voor het trambedrijf moet worden be schikbaar gehouden, terwijl daarenboven voor elk afgeleverd Kilowatt- uui' nog een zeker bedrag moet worden vergoed. Bij een dergelijke regeling loopt de gemeente de minste risico De maat schappij heeft eene machinecapaciteit noodig geoordeeld van 700 K.W. en waar zij per K.W. jaarlijks betaalt (met inbegrip van rente a 4 f 55.ontvangt dus de gemeente een vaste jaarlijksche som van f 38.500.Wel zal de maatschappij, voor het geval de onderneming eens niet naar wensch mocht slagen, na 2-| jaar de door haar benoodigde machinecapa citeit tot 400 K.W. mogen terugbrengen, maar waar dezer zijds aan dat welslagen niet wordt getwijfeld, meenen wij gerust de risico op ons te mogen nemen, dat dan de gemeente na die 2jaar voor de niet door de maatschappij benoodigde 300 K.W. andere afnemers zou moeten trachten te vinden Overigens is het bedrag van f 55.per K.W. zoodanig berekend, dat de machines en alles, wat tot de uitbreiding ten behoeve der stroomlevering behoort., na 15 jaren zullen zijn betaald. Wil echter de maatschappij, gelijk boven werd ondersteld, na 10 jaar de overeenkomst opzeggen, dan zal zij de helft van de contante waarde der nog niet afbetaalde machines in eens moeten betalen. Eindelijk nog een enkel woord over den aard van den te leveren stroom. Oorspronkelijk werd overeengekomen dat wisselstroom zou worden gebruikt, ter voorkoming van sto ringen in de magnetische en electrische metingen in het physisch en het physiologisch laboratorium. Thans echter wil de maatschappij gelijkstroom gebruiken van 1000 Volt span ning. Wijl echter in de concessie-voorwaarden een bepaling zal worden opgenomen, waai bij de maatschappij de gemeente vrijwaart tegen alle vorderingen van derden, wegens schade ontstaan door den aanleg, de inrichting, het onderhoud en de exploitatie van den tramweg, behoeft de gemeente zich met het oog op eventueele bezwaren, welke van de zijde der Directeuren van de genoemde laboratoria zouden kunnen rijzen, niet meer tegen het gebruik van wisselstroom te ver zetten. Mochten die moeilijkheden zich inderdaad voordoen, dan zullen zij door de maatschappij moeten worden opgelost. En thans de concessie-voorwaarden. Ook die zijn over het geheel duidelijk genoeg. Alleen ten aanzien van die bepalingen, waaromtrent aanvankelijk, blijkens de overgelegde stukken, eenig verschil van meening heeft bestaan, zullen wij daarom nog een korte toelichting laten volgen. In de eerste plaats wat de omschrijving van de richting betreft. Oorspronkelijk was, zooals boven reeds is medegedeeld, overeengekomen dat de stadsdienst zich zou uitstrekken van de eene grens dei' gemeente tot de andere, dus van de Poel brug aan de zijde van den Rijnsburgerweg tot de brug over de Roomburger Wetering aan den Hoogen Rijndijk. De maat schappij maakte echter bij haar schrijven van 3 dezer tegen de door ons voorgestelde omschrijving bezwaar.Zij wees er op dat vooi' een geregelden stadsdienst het gedurig passeeren van den overweg van den spoorweg Amsterdam—Rotterdam een on- overkomenlijk bezwaar zou opleveren, terwijl zij aan den anderen kant op den Hoogen Rijndijk de lijn voorloopig zou willen laten eindigen waar de aaneengesloten bebouwing op houdt. Nader bleek bij de laatstelijk op 15 dezer ten Raad- huize gehouden conferentie, dat zij daaronder verstond het punt, waar het nieuwe provinciale kanaal den Hoogen Rijndijk kruisen zal. Tegen laatstbedoeld eindpunt kon bij ons college geen overwegend bezwaar bestaan, omdat nu im mers ook de bewoners van den Hoogen Rijndijk van hun woning af van de tram zouden kunnen gebruik maken. En ook ten aanzien van het beginpunt van de communale lijn, bij het station der Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij, meenden wij ten slotte te moeten toegeven. Want al doet het ons leed, dat nu ook de bewoners van den Rijnsburger weg, behalve dan met doorgaande trammen, zich niet aan stonds naar het centrum der stad zullen kunnen doen ver voeren, zoo moeten wij toch ook onzerzijds toegeven dat het veelal gesloten zijn van den overweg der lijn Amsterdam- Rotterdam tot voortdurende stagnatie zou aanleiding geven Alleen hebben wij nu, opdat de bewoners van den Rijns burgerweg en aangrenzende straten niet ook financieel nadeel van het eindigen van het locale net bij Zomerzorg zouden ondervinden, opneming van het 2e lid van art. 28 van de maatschappij bedongen. Voor den prijs van één rit zal dus nu toch kunnen worden gereden van de Poelbrug naar den Hoogen Rijndijk en omgekeerd, hetzij daartoe al dan niet moet worden overgestapt, altijd natuurlijk voor zoover over den Rijnsburgerweg trammen naar Katwijk, Noordwijk of Haarlem loopen. Nog merkt de maatschappij in het laatstelijk van haar ont vangen schrijven van 18 dezer op, dat zij tegen de thans voor gestelde omschrijving van het werkingsgebied der concessie aan de zijde van den Hoogen Rijndijk geen bezwaar heeft «aannemende dat zij door de gemeente in staat gesteld zal worden op den Hoogen Rijndijk dubbel spoor te leggen daar anders enkel spoor over dat gedeelte een geregelden dienst door de stad onmogelijk maakt". Natuurlijk moet deze restrictie in dien zin worden opgevat dat de gemeente aan de maat schappij de gelegenheid tot het leggen van dubbel spoor zal openen. De kosten ook van dien aanleg zullen natuurlijk ingevolge het bepaalde bij art. 17 der concessievoorwaarden geheel door de maatschappij moeten worden gedragen. Een tweede punt van verschil betrof het bedrag van de minimum-opbrengst in art. 3, dat de gemeente aan de maat schappij zou moeten garandeeren, bijaldien zij van hare be voegdheid zou gebruik maken om den aanleg en de exploitatie van andere lijnen aan de maatschappij op te dragen. Dezer zijds was 16 cent. per wagen-kilometer voorgedragen, omdat de tegenwoordige paardentram 18 cent per wagen-kilometer opbrengt, terwijl in de concessie van de Haagsche electrische tram eveneens 16 cent is aangenomen. De maatschappij wees echter deze punten van vergelijking van de hand, eenerzijds omdat het trambedrijf in een kleinere stad als Leiden niet met een 25 maal grooter net als het Haagsche kan worden vergeleken, en anderzijds omdat ook een vergelijking van de paardentram met. het electrisch trambedrijf zou mank gaan. Hoewel niet volkomen overtuigd hebben wij gemeend ook op dit punt te moeten toegeven, omdat inmiddels gebleken was dat de maatschappij bereid was ten aanzien van het volgende verschilpunt een even tegemoetkomende houding aan te nemen. Daar gold het het minimum aantal rittendat de maat schappij op één dag in beide richtingen zou laten loopen. Bij haar schrijven van 31 Januari 1908 had de Holl. IJzeren Spoorwegmaatschappij in overweging gegeven dat aantal op 140 te bepalen. Waar echter de tegenwoordige paardentram, hoewel zij eerst 's morgens om 10 uur met haar geregelde 51/a - minuten-dienst begint, en daarmede reeds des avonds om halftien eindigt en voor het overige slechts treintrammen doet loopen, toch niet minder dan 146 ritten in één richting doet, daar hadden wij gemeend dat aantal zeker op 160 te mogen bepalen. De maatschappij stelde nu echter 150 voor, daarbij opmerkende, dat wanneer de omvang van het ver keer meer ritten wettigt, haar eigen belang vanzelf meebrengt die te laten rijden. Bovendien had zij er reeds vroeger de aandacht op gevestigd, dat het electrisch trambedrijf met dubbel spoor door de geheele gemeente een veel rationeeler verdeeling van het aantal ritten over den geheelen dag mogelijk maakt. Zoo zouden dan meer trammen kunnen loopen op uren van den dag, waarop de behoefte daaraan grooter was, minder daarentegen op andere tijden. Nu niet langer met bepaalde wisselplaatsen behoefde te worden reke ning gehouden, was dit mogelijk. Niettemin stemde de maat schappij er ten slotte in toe, het minimum-aantal op 155 te bepalen. Voorts vestigen wij er, in verband met het boven mede gedeelde omtrent den overgang van de concessie der Rotter- damsche Tramweg-maatschappij op de Noord-Zuid-Hollandsche Tramweg-maatschappij, nog uwe aandacht op, dat bij art.30 der concessie-voorwaarden behoorlijk gezorgd wordt vooreen geregelde exploitatie van de paardentram tot op het oogenblik dat de exploitatie met electrische beweegkracht zal kunnen beginnen. Ten slotte mogen wij niet nalaten met ingenomenheid melding te maken van de bereidwilligheid, waarmede de maatschappij, hoewel daarover bij de aanvankelijke bespre kingen met geen enkel woord was gerept, zich alsnog op ons verzoek bereid verklaard heeft de bepaling van het 2e lid van art. 19 in de concessie-voorwaarden op te nemen. Zij verklaart zich daar reeds bij voorbaat bereid om, wanneer bij den aanleg van den electrischen tramweg op het Levendaal, tot de demping dier gracht wordt overgegaan, in de kosten dier demping Va gedeelte, tot een maximum van f 30.000. bij te dragen. Wij geven u nu op grond van al het bovenstaande in overweging te besluiten 1°. goed te keuren de overdracht van de krachtens Raads besluit van 26 Februari 1880, gelijk dit nader gewijzigd is bij Raadsbesluit van 3 Augustus 1882, aan de Rijnlandsche Stoomtramweg-Maatschappij verleende concessie voor den aanleg en de exploitatie van een stoomtram van Katwijk naar Leiden, aan de Noord Zuid-Hollandsehe Tramweg- Maatschappij en laatstgenoemde maatschappij te erkennen als eigenaresse van het krachtens die concessie in de gemeentekas gestorte waarborg-kapitaal van ƒ300. 2°. goed te keuren de overdracht van de krachtens Raads besluit van 9 April 1885, juncto Raadsbesluit van 29 April 1886 aan de Rotterdamsche Tramweg-Maatschappij verleende concessie tot den aanleg en het exploiteeren van paarden spoorwegen te Leiden, aan de Noord-Zuid-Hollandsche Tram weg-Maatschappij; en 3°. over te gaan tot de vaststelling van de hierna volgende concessie-voorwaaiden, waarbij aan de Noord-Zuid-Hollandsche

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 3