DONDERDAG 11 NOVEMBER 1909.
171
ijzeren bouten of beugels zou moeten worden bevestigd. Dat
er een hiaat zou ontstaan tusschen het hek en de leuning van
de brug, is van geen beteekenis, omdat het een openingetje
zou zijn van bijvoorbeeld een meter, dat gemakkelijk met een
stukje leuning zou kunnen worden aangevuld, wanneer blijkt,
dat dat noodig is. Ik moet constateeren, dat het mij leed
doet, dat Burgemeester en Wethouders meenen niet af te
kunnen stappen van hun beginsel en het aan belangheb
benden willen overlaten zich te wenden tot het Gemeentebe
stuur van Oegstgeest. Ik vind de zaak, het hier plaatsen
van een hekje, voor onze gemeente van zoo weinig beteeke
nis, dat ik meende ze hier ter sprake te kunnen brengen.
En nu zou ik aan Burgemeester en Wethouders nog een
vraag willen doen: Gesteld, dat Oegstgeest zich met de zaak
wil bemoeien en het plaatsen van een hekje wil gelasten,
zal dan van Leiden de toezegging verwacht mogen worden,
dat het zich niet zal verzetten tegen de plaatsing van dat
hek op den berm van den weg.
De Voorzitter. Déze toezegging wil ik natuurlijk gaarne
geven. Nu ik toch aan het woord ben, zou ik even een mis
verstand willen ophelderen. Ik heb gezegd, dat het een prin-
cipieele quaestie voor ons is ons niet te bemoeien met daden,
die de vrijheid en veiligheid op wegen betretïen voor zoover
zij zijn gelegen buiten de gemeente. Dat sluit aan bij artikel
179h van de gemeentewet, waar de zorg voor de instand
houding van vrijheid en veiligheid op publieke wegen aan
Burgemeester en Wethouders wordt opgedragen, d. i. voor
die wegen, die binnen ons grondgebied gelegen zijn, en zelfs
meenen wij, dat wij daar niet buiten mogen gaan. Wat de
technische zijde van de zaak betreft, ik heb te veel respect
voor uw technische kennis, om daarover met u een debat te
voeren.
Niemand verder het woord verlangende, wordt de verga
dering hierop door den Voorzitter gesloten.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.