DONDERDAG 11 NOVEMBER 1909. 169 dan ook, zoodat er dan nog maar een klein aantal zou over blijven, dat dan nog een speciale bewerking noodig had. Het is waar, wat de heer Meuleman heeft gezegd, dat het in hoofdzaak aankomt op de betere oefening van de spreekspieren, doch wanneer er in het huisgezin wat meer op gelet zou worden De heer Sijtsma. Dat gebeurt niet. De heer Vergouwen dan komt het van zelf tot zijn recht. Het zal de vraag wezen, wanneer deze lessen eenigen tijd gegeven zijn geworden, of dan de resultaten zooveel gun stiger zijn, dan die door gewoon onderwijs zouden te bereiken zijn. Daarbij komt, dat de bewaarscholen er ook veel aan kunnen doen. vooral in het begin, als de kinderen leeren spreken en zingen en ook op de lagere school krijgen de kinderen een voorbereidend spreekonderwijs, voordat men met lezen begint en bij al dat voorbereidend onderwijs geloof ik, dat er wel degelijk gelegenheid is, de gebreken onder de oogen te zien en die maatregelen te nemen, die er toe kunnen mee werken, dat de kinderen goed leeren spreken. Voor het onder wijs zelf is het niet hinderlijk, dat kan wel voortgaan, doch voor de kinderen zélf kan het lastig wezen, wanneer zij niet goed kunnen spreken. Zooals ik reeds zeide, acht ik het evenwel niet noodig hiervoor een afzonderlijk instituut te stichten en daarvoor f '1400 uit te geven, terwijl dit bedrag mettertijd misschien nog verhoogd zal moeten worden. De Voorzitter. Ik geloof, dat degenen, die zich voor ot tegen deze verordening wenschen uit te spreken, dat nu reeds kunnen doen en daarom zal ik aan het slot van de discussie slechts een enkel woord zeggen. Ik dank de heeren Meuleman, Aiting en Sijtsma zeer voor den steun, die zij aan de voor dracht hebben gegeven. De heer Vergouwen raakt eigenlijk het hart van de kwestie, door te betwisten de noodzakelijk heid van dit onderwijs, terwijl de heer Sijtsma alleen eenig bezwaar heeft tegen de wijze, waarop Burgemeester en Wet houders voorstellen, dat het gegeven zal worden. Nu heeft de heer Vergouwen er op gewezen, dat de school zelve de noodige verbetering kan geven, en, zoo meent hij, wanneer de school het niet doet, dan moet het huisgezin het doen. Nu heb ik zeer veel respect voor de ondervinding en de ervaring van den heer Vergouwen als onderwijzer, maar ik stel er toch tegenover deze ervaring, dat, wanneer men in de maatschappij rondkijkt. en die ervaring zal iedereen kunnen opdoen, men ervaart hoe verbazend veel stotteraars er zijn. En wanneer het gewoon lager onderwijs hierin werkelijk verbe tering brengen kan, dan geloof ik, dat het aantal stotteraars allang verminderd moest zijn. Vandaar dat Burgemeester en Wethouders in hun praeadvies hebben gezegd: «Ieder die weet, welke onaangenaamheden op rijperen leeftijd van spraak gebreken kunnen worden ondervonden, ja, hoe zelfs die ge breken een beletsel kunnen zijn voor het bekleeden van menige betrekking, moet het toejuichen, indien iets wordt gedaan om voor het minder bedeelde schoolkind dit euvel weg te nemen." Ik geloof, dat de mogelijkheid, die de heer Vergou wen heeft gesteld, zich in werkelijkheid niet voordoet De onder wijzers nemen niet de kinderen, die stotteren, speciaal nog eens onder handen. Daarvoor ontbreekt hun de tijd en veelal ook de lust. Voor een deel zouden, als het hoofd er bijzonder op toeziet, die gebreken ten deele door de school kunnen worden verholpen, maar de resultaten, die voorbereidend en lager onderwijs in dezen hebben gegeven, zijn zeer onvol doende. De kosten, verbonden aan dat onderwijs hier voorge steld, dat goede resultaten belooft, zijn werkelijk niet van dien aard, dat wij het daarom zouden moeten laten. En nu de heer Sijtsma. De reden, dat ik hem niet heb ge rekend tot de ijverigste verdedigers van de voordracht, is, dat ik van hem geen groote instemming met de voordracht heb vernomen. Ik heb gemeend, dat hij de plannen, in overleg met de Schoolcommissie voorgesteld, niet zoozeer toejuicht. Hij vindt, dat het beter ware, aan den cursus geen onder wijzeressen te verbinden, althans niet de onderwijzeressen van de verschillende scholen er in te betrekken, maar naast Mej. van Kaathoven, een geregelde hulp. Nu zal het mij, uit den aard der zaak, niet zoo gemakkelijk afgaan, aan te too- nen, waarom deze weg gevolgd is, als den Wethouder van Onderwijs. Maar waar men nagaat, dat het initiatief is uit gegaan van een dame, Mej. van Kaathoven, daar zal het voor de hand liggen, dat men zich eerst de hulp heeft willen ver zekeren van vrouwelijke leerkrachten. Ook omdat men bij haar meer aanleg voor dit onderwijs kan verwachten, dan bij het meerendeel van de mannelijke onderwijzers. Dat wij meenen dat dit onderwijs eerder aan vrouwen dan aan mannen is toevertrouwd, is ook een hulde aan het talent en het geduld van de vrouw. Alles bij elkaar genomen, geloof ik, dat de bezwaren van den heer Vergouwen door de drie andere sprekers eri mij voldoende zijn weerlegd en meen ik, den Raad ernstig te kun nen aanbevelen, zich met deze voordracht te vereenigen. De heer Fokker. M. d. V. Ik zou u willen vragen, of Burgemeester en Wethouders niet genegen zouden zijn, de Schoolcommissie te verzoeken, den loffelijken arbeid, waarvan de resultaten tot deze concept-verordening hebben geleid, niet neer te leggen, maar ook eens een onderzoek in te stellen naar de spraakgebrekkige kinderen op de scholen eerste en tweede klasse. Ik wil er nu niet op aandringen, het onderwijs ook 'tot deze uit te strekken, maar ik zou er toch prijs op stellen, te weten, hoe het met de kinderen aan die scholen op dit punt gesteld is. Nu nog een tweede punt. Ik heb niet uit de voordracht kunnen opmaken, of het ook in de bedoeling ligt, dit spreek onderwijs verplichtend te maken, m. a. w. de kinderen, die daartoe worden aangewezen, te verplichten, de lessen ge regeld bij te wonen. De Voorzitter. Uw tweede vraag moet ik ontkennend be antwoorden. Wij kunnen daartoe de kinderen niet verplichten. Dit onderwijs behoort niet tot het lager onderwijs, maar het staat er naast. Wij kunnen wel de hoofden der scholen ter bevordering der zaak laten optreden en ditonderwijs beschouwen als een tak van onze zorg, maar de ouders verplichten hun kinderen er heen te zenden kunnen wij niet. Maar het komt mij voor, dat dit niet zooveel verschil geeft. Waar zulk een gemakkelijke gelegenheid wordt gegeven, het spreken van de kinderen te verbeteren, daar geloof ik, dat er geen verstandig ouderpaar zal zijn, dat zijn kinderen daaraan zal willen ont trekken. Wat eindelijk betreft de vraag omtrent de eerste en tweede klasse scholen, willen wij die wel in overweging nemen, maar of dit tot iets zal leiden, kan ik niet vooruit zeggen. Wij moeten eerst overwegen, of er termen voor zijn, en of het wenschelijk is, te eerder, waar de Plaatselijke Schoolcommissie adviseert, om het voorloopig te laten bij de voorgestelde scholen. De heer Fokker. M. d. V. Ik dank u zeer voor de beant woording van deze beide vragen en met genoegen heb ik vernomen, dat Burgemeester en Wethouders de eerste vraag gaarne in overweging willen nemen doch wat mijn tweede vraag betreft, was mijn bedoeling deze. Wanneer een kind, dat eenigen tijd dit onderwijs heeft gevolgd, er op eens geen lust meer in heeft (een kind is wispelturig), kan dan zoo een kind niet een flinke berisping krijgen en een zachte drang daarop worden geoefend? De bedoeling van mijn vraag was dan ook, om te vragen, of er van de zijde van de onderwij zers een pressie kan worden uitgeoefend op de kinderen, om geregeld dat onderwijs te volgen. De Voorzitter. Ik geloof, dat wij dit wel aan de prudentie en het beleid van de hoofden van de scholen kunnen over laten, terwijl dat onderwijs in handen van Mej van Kaat hoven in goede handen is. Er zou wel tegenwerking van de ouders moeten zijn, als zij hun kinderen dat onderwijs niet tot het einde toe lieten volgen. De heer Sijtsma. M. d. V. Mag ik een enkele opmerking maken. U zeide zooeven, dat ik de onderwijzeressen daar liever niet zag. Dat is absoluut het geval niet! Ik mag mis schien niet zoover gaan in mijn hulde aan de onderwijze ressen als u, die haar een brevet van geduld en geschiktheid geeft boven de onderwijzers maar ik heb er ook alle achting voor, doch waarom moet vooropgesteld worden, dat geen onder wijzers zullen mogen helpen Een onderwijzer kan even goed bepaalde gaven hebben, die voor dat onderwijs geschikt zijn en als een hoofd van een school dat in een onderwijzer ont dekt, waarom mag die onderwijzer dan niet even goed helpen Ik zou dan ook willen voorstellen, om in art. 2 te lezen «onderwijzers en onderwijzeressen". De Voorzitter. In antwoord daarop wensch ik even op te merken, dat tot nu toe dit onderwijs hier alleen door vrouwen is gegeven geworden. Dit onderwijs is op touw gezet door Mej. van Kaathoven en die heeft vrouwelijk personeel ter zijde gehad. Dat is de reden, dat de aandacht direct op vrouwen is gevestigd geworden. Bovendien wordt, zooals de Plaatselijke Schoolcommissie heeft te kennen gegeven, bij de vrouwen voor dezen specialen tak van onderwijs meer ge schiktheid aanwezig geacht dan bij de mannen. Daardoor worden de mannen niet gedeprimeerd, maar het komt des kundigen voor, dat dat onderwijs, dat vooral veel geduld vordert, meer voor vrouwen geschikt is. Meent nu evenwel de heer Sijtsma, dat mannen daar even geschikt voor zijn, laat hij dan een amendement voorstellen, om in de verorde ning de wijziging te brengen, dat Mej. van Kaathoven ge steund wordt door onderwijzers en onderwijzeressen Wij zullen er ons niet principieel tegen verzetten, maar aanraden kunnen wij het niet. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik wilde hetzelfde zeggen als u reeds gezegd heeft. In het algemeen zien wij, dat op spreken en zingen e.d. de vrouwen zich meer toeleggen dan de mannen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 5